In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 september 2024. Belanghebbende en haar partner hebben aangifte overdrachtsbelasting gedaan naar een bedrag van in totaal € 41.080 en hebben de overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Tegen de voldoening op aangifte hebben zij bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met de zaak van de partner van belanghebbende, op 1 augustus 2025 op zitting behandeld. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende en haar partner terecht een bedrag van € 41.080 op aangifte hebben voldaan en verklaart het beroep ongegrond. Wel wordt het griffierecht aan belanghebbende terugbetaald, omdat zij en haar partner elk € 51 griffierecht hebben betaald en het beroep op één voldoening op aangifte betrekking heeft.
De rechtbank stelt vast dat de heffing van overdrachtsbelasting conform de wet is verlopen, maar belanghebbende stelt dat de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting onevenredig is en niet de bedoeling van de wetgever. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om de wetstoepassing achterwege te laten. De wetgever heeft met de invoering van de anticumulatiebepaling in de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBRV) willen voorkomen dat er cumulatie van omzetbelasting en overdrachtsbelasting plaatsvindt. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op terugbetaling van het griffierecht.