In deze zaak, die werd behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de bevoegdheid van de kantonrechter centraal. De eiser, H.O.D.N. [bedrijf], vorderde een betaling van € 53.146,47 van de gedaagden, die betoogden dat de kantonrechter niet bevoegd was om van de vordering kennis te nemen. De gedaagden stelden dat de overeenkomst tussen hen en de eiser niet kwalificeerde als een consumentenkoop, maar als een aannemingsovereenkomst, en dat de hoogte van de vordering het bedrag van € 25.000,00 overstijgt. De eiser daarentegen betoogde dat er sprake was van een gemengde overeenkomst, waarin consumentenregels van toepassing zouden zijn.
De kantonrechter moest beoordelen of de overeenkomst tussen partijen als een consumentenkoop of als een aannemingsovereenkomst moest worden gekwalificeerd. De rechter concludeerde dat de overeenkomst in dit geval een aannemingsovereenkomst betrof, omdat de geleverde zaken niet specifiek voor de gedaagden waren gemaakt en slechts bijkomstig waren aan de dienstverlening. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een gemengde overeenkomst die als consumentenkoop kon worden aangemerkt, en dat de kantonrechter derhalve niet bevoegd was om van de vordering kennis te nemen.
Uiteindelijk werd de zaak verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank, en werd de eiser erop gewezen dat na verwijzing een verhoogd griffierecht verschuldigd was. De beslissing van de kantonrechter werd op 5 februari 2025 openbaar uitgesproken.