ECLI:NL:RBZWB:2025:5797

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
24/6428
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afrekenverplichting saldolijfrente in het kader van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarin een afrekenverplichting van een saldolijfrente van € 74.274 was opgenomen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank heeft beoordeeld of de inspecteur alle relevante stukken aan belanghebbende heeft overgelegd en of de afrekenverplichting van de saldolijfrente terecht aan belanghebbende is toegerekend. De rechtbank concludeert dat de inspecteur alle benodigde stukken heeft overgelegd en dat de afrekenverplichting van € 74.274 terecht is meegenomen in het belastbare inkomen van belanghebbende. Tevens is geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de inspecteur is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 en proceskosten van € 226,75 aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/6428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 juli 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij een afrekenverplichting van een saldolijfrente van € 74.274 is opgenomen in het verzamelinkomen van € 129.458.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.646 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur alle 8:42 stukken aan belanghebbende heeft overgelegd en of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking niet tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de afrekenverplichting van een saldolijfrente van € 74.274 moet worden toegerekend aan belanghebbende en terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende heeft overgelegd en dat de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is van 27 november 1985 tot 27 juni 2007 gehuwd geweest met de heer [naam] (hierna: de ex-partner).
4.1.
Tussen belanghebbende en haar ex-partner is een echtscheidingsconvenant opgesteld op 27 januari 2007. In het echtscheidingsconvenant is bepaald:
'De rechten om verplichtingen voortvloeiende uit de polis van kapitaalverzekering afgesloten bij Hooge Huys onder [polisnummer 1] met een bruto waarde per 16 maart 2004 van € 42.157,17, van welke polis de man verzekeringsnemer is worden toegedeeld aan de man. '
4.2.
Belanghebbende en haar ex-partner hebben de verzekeraar op 3 februari 2024 geïnformeerd dat het 50%-deel van de rechten op de voornoemde verzekering door belanghebbende zijn overgedragen aan de ex-partner.
4.3.
De inspecteur heeft een renseignement [1] ontvangen waaruit volgt dat belanghebbende gerechtigde is tot een lijfrentepolis bij Reaal Verzekeringen met [polisnummer 2]. Deze polis, waarbij een saldolijfrente is overeengekomen, is een voortzetting van de in 4.1 genoemde polis afgesloten bij Hooge Huys.
4.4.
Op basis van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 [2] , verviel per eind 2020 de vrijstelling onder het overgangsrecht en diende op 31 december 2020 een bedrag aan periodieke uitkeringen uit de saldolijfrente in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economisch verkeer van dat recht voor zover deze het gezamenlijk bedrag van de ingelegde premies minus de reeds ontvangen uitkeringen te boven gaat. De waarde in het economisch verkeer van de saldolijfrente per 31 december 2020 is door de verzekeraar vastgesteld op een bedrag van € 74.535. Het bedrag aan ingelegde premies bedraagt
€ 110.041 en de eerdere uitkeringen bedragen € 109.780.
4.5.
Met dagtekening 10 januari 2023 heeft de inspecteur een brief gestuurd aan belanghebbende waarin de inspecteur aangeeft voornemens te zijn af te wijken van de aangifte. De inspecteur is voornemens van de aangifte af te wijken, omdat in de aangifte geen bedrag is vermeld in verband met de afrekenverplichting per 31 december 2020 van de saldolijfrente.
4.6.
Met dagtekening 9 mei 2023 is de definitieve aanslag IB/PVV 2020 vastgesteld. De afrekenverplichting saldolijfrente bedraagt € 74.274, zijnde de waarde in het economisch verkeer op 31 december 2020 van € 74.535 minus het saldo van de ingelegde premies
(€ 110.041) en de reeds ontvangen uitkeringen (€ 109.780) van € 261.
4.7.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de in 4.6 genoemde bedragen slechts betrekking hebben op het 50%-deel van de totale uitkering uit de saldolijfrentepolis waarop belanghebbende volgens de door de verzekeraar gerenseigneerde gegevens rechthebbende is (het overige 50%-deel is door de verzekeraar op naam van de ex-partner aan de inspecteur gerenseigneerd).

Motivering

Zijn alle 8:42 stukken door de inspecteur overlegd?
5. De rechtbank stelt voorop dat de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken zijn die aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Alle stukken die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld moeten in een fiscale bestuursrechtelijke procedure worden overgelegd.
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur een bijlage behorende bij een interne e-mailcorrespondentie van de Belastingdienst ten onrechte niet heeft overgelegd. De inspecteur heeft de rechtbank geïnformeerd dat de ambtenaar die het bezwaarschrift behandelde via e-mail een deskundig collega (lid van de kennisgroep verzekeringsproducten) heeft verzocht om advies te geven. Daartoe heeft de behandelend ambtenaar een bestand met het “behandelverslag bezwaar” aan de e-mail toegevoegd. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hierin uitsluitend de documenten aanwezig zijn die in het bezwaardossier waren opgenomen. Omdat het documenten betreft die reeds waren opgeslagen in het systeem van de Belastingdienst en intern binnen de Belastingdienst zijn doorgestuurd, is slechts de e-mail en niet het bijbehorende bestand opgeslagen.
5.2.
Op basis van de stukken van het dossier en hetgeen de inspecteur heeft verklaard acht de rechtbank aannemelijk dat de inspecteur alle stukken die hem ter beschikking hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van het geschil heeft overgelegd.
Is de afrekenverplichting van de saldolijfrente terecht aan belanghebbende toegerekend?
5.3.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende in 2020 de economisch en juridisch gerechtigde tot 50% van de uitkeringen uit de saldolijfrentepolis was en daarom bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning de afrekenverplichting van € 74.274 in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij als gevolg van het echtscheidingsconvenant niet gerechtigd is tot de uitkeringen uit deze saldolijfrentepolis.
5.4.
De rechtbank overweegt dat artikel 7:970, tweede lid, van het Burgerlijk wetboek (BW) bepaalt dat voor de overdracht van rechten uit een verzekering een daartoe bestemde akte
enschriftelijke mededeling daarvan aan de verzekeraar vereist is. De rechtbank stelt vast dat de mededeling aan de verzekeraar in dit geval eerst in 2024 heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 7:970 BW is de mededeling aan de verzekeraar een constitutief vereiste. Uit het feit dat deze mededeling niet uiterlijk in 2020 aan de verzekeraar was gedaan, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in 2020 of eerder geen rechtsgeldige overdracht van de rechten uit de saldolijfrentepolis aan de ex-partner had plaatsgevonden en belanghebbende toen zowel juridisch als economisch gerechtigd was tot 50% van de uitkeringen hieruit. Dat in het echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat de ex-partner recht had op deze uitkeringen maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Dit convenant heeft slechts betrekking op de rechtsverhouding tussen belanghebbende en haar ex-partner en heeft, zoals uit het bovenstaande volgt, geen gevolgen voor de gerechtigdheid van belanghebbende tot de uitkeringen uit de saldolijfrentepolis.
5.5.
Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en onder verwijzing naar de stukken van de verzekeraar, niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2020 niet de gerechtigde tot de uitkeringen van de saldolijfrentepolis was. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur de afrekenverplichting terecht en tot het juiste bedrag tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend.
Is de belastingrente tot een te hoog bedrag opgelegd?
5.6.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
5.7.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift de dato 8 november 2024 verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep.
5.8.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 21 juni 2023, zijnde de datum dat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 28 augustus 2025, zijn sindsdien afgerond 26 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt 24 maanden bedraagt, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep, is de redelijke termijn met 2 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 500, geheel toerekenbaar aan de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5.9.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand blijven.
5.10.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug.
5.11.
Belanghebbende heeft wel recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. Zij krijgt een vergoeding voor de kosten voor het indienen van haar verzoek om een immateriële schadevergoeding. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25). [3]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier, op 28 augustus 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 10.8 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
2.Hoofdstuk 2, artikel I, letter O en Q van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.
3.Zie Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2. .