ECLI:NL:RBZWB:2025:55

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/11149 WIA
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens geen toegenomen beperkingen ten opzichte van eerdere beoordeling

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de weigering van het UWV om een WIA-uitkering toe te kennen. Eiser had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV weigerde deze op basis van de conclusie dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank behandelt de zaak op 29 oktober 2024, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV aanwezig zijn. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser per 1 maart 2022 en per 7 november 2022 niet toegenomen arbeidsongeschikt is. De rechtbank baseert haar oordeel op de medische rapporten van verzekeringsartsen, die hebben vastgesteld dat de functionele mogelijkheden van eiser ongewijzigd zijn ten opzichte van eerdere beoordelingen. Eiser had aangevoerd dat zijn klachten waren toegenomen, maar de rechtbank oordeelt dat er geen nieuwe medische feiten zijn die deze claim onderbouwen. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ongegrond, omdat de rechtbank binnen de voorgeschreven termijn heeft geoordeeld. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op 7 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11149 WIA

uitspraak van 7 januari 2025 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

gemachtigde: mr. E.W.J.M. Janssens,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de
weigering een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.1
Het UWV heeft met het besluit van 28 september 2022 (primair besluit 1)
geweigerd per 1 maart 2022 aan eiser een WIA-uitkering toe te kennen.
Het UWV heeft met het besluit van 21 maart 2023 (primair besluit 2) geweigerd per 7 november 2022 aan eiser een WIA-uitkering toe te kennen.
Met het bestreden besluit van 10 oktober 2023 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en mr. M. van Grinsven als gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat eiser per 1 maart 2022 en per 7 november 2022 niet toegenomen arbeidsongeschikt is en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is.
Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Bij deze beoordeling is van belang of eiser medische beperkingen heeft en
of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te
verwerven.
3. De rechtbank is van oordeel dat het UWV terecht de WIA-uitkering heeft geweigerd per 1 maart 2022 en per 7 november 2022.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2
Eiser is werkzaam geweest als leerkracht basisonderwijs. Voor dat werk is hij op 23 oktober 2017 uitgevallen vanwege psychische klachten. Met het besluit van 5 november 2019 heeft het UWV geweigerd eiser per 21 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar tegen dit besluit heeft eiser ingetrokken. Op 6 juli 2020 is eiser (tijdens het ontvangen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet) gedurende ongeveer 12 uur per week gaan werken als verkoper bij [winkel] . Op 21 juni 2022 heeft eiser bij het UWV gemeld dat zijn gezondheidssituatie sinds 1 maart 2022 is verslechterd. Vervolgens heeft het UWV onderzoek verricht en primair besluit 1 genomen. Op 14 november 2022 heeft eiser bij het UWV gemeld dat zijn gezondheidssituatie sinds 7 november 2022 is verslechterd. Het UWV heeft vervolgens primair besluit 2 genomen. In het bestreden besluit zijn beide besluiten gehandhaafd.
Zijn de beperkingen juist vastgesteld?
4. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Bespreking van de medische beroepsgronden.
Datum in geding 1 maart 2022.
De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft eiser op het spreekuur van 24 augustus 2022 gezien en onderzocht. Bij het spreekuur was ook aanwezig [psycholoog 1] die eiser ook heeft onderzocht. Eerder al had de sociaal medisch verpleegkundige medische informatie opgevraagd bij eisers [huisarts] en behandelend [psycholoog 2] .
De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiser als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak (psychische klachten) is uitgevallen en dat zijn functionele mogelijkheden ongewijzigd zijn ten opzichte van de eerder opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 oktober 2019. De klachten en stoornissen zijn helder in kaart gebracht bij de WIA-beoordeling in 2019. Er zijn ten opzichte van de beoordeling in 2019 geen nieuwe medische feiten naar voren gekomen op grond waarvan aanvullende verzekeringsgeneeskundige beperkingen moeten worden aangenomen.
Datum in geding: 7 november 2022.
Naar aanleiding van de tweede melding heeft de verzekeringsarts nogmaals het dossier inclusief de medische informatie van de behandelaars bestudeerd. Op 30 november 2022 vond in opdracht van de verzekeringsarts een telefonisch gesprek plaats tussen eiser en [psycholoog 1] om de klachten op persoonlijk en sociaal functioneren in kaart te brengen. De verzekeringsarts heeft eiser op het spreekuur van 15 maart 2023 gezien en onderzocht, waarbij ook [psycholoog 1] aanwezig was. De verzekeringsarts is opnieuw tot de conclusie gekomen dat eiser als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak is uitgevallen en dat zijn functionele mogelijkheden nog steeds ongewijzigd zijn ten opzichte van de eerder opgestelde FML van 17 oktober 2019. Over zijn claim dat sprake is van algemeen onvermogen tot het verrichten van werk merkt de verzekeringsarts op dat deze niet kan worden gehonoreerd. Vermoeidheid is bij uitstek een subjectieve en individu-afhankelijke parameter die die in beginsel geen leidraad kan en mag zijn bij het vaststellen van de mate van beperkingen. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van ernstige invaliderende klachten, zoals bedlegerigheid of ADL-afhankelijkheid. Tijdens het spreekuur zijn geen ernstige vermoeidheid of uitgeputheid geconstateerd.
De arts b&b heeft het dossier en de aanwezige medische informatie, waaronder de verwijsbrief naar [behandelaar] en het uitgebreide behandelplan PHI van GZ-[psycholoog 3] van 18 oktober 2022 en de brief van 7 februari 2023 bestudeerd. De verzekeringsarts b&b is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is af te wijken van de bevindingen van de verzekeringsarts ten aanzien van beide data in geding. Een (verdere) urenbeperking wordt niet nodig geacht.
Hieruit volgt dat het UWV zich op het standpunt stelt dat eiser nog steeds belastbaar is volgens de eerder opgestelde FML van 17 oktober 2019 en dat zijn beperkingen niet zijn toegenomen.
4.2
Eiser heeft in beroep, samengevat, tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat zijn klachten ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2019 zijn toegenomen. Sinds die beoordeling is inmiddels sprake van een persisterende depressieve stoornis, alsmede niet eerder meegewogen psychosomatische klachten, naast reeds bekende onderliggende ADHD- en hechtingsproblematiek en fysieke klachten aan linkerenkel en rug. Eiser stelt dat uit de in bezwaar overgelegde verklaringen van zijn behandelaars duidelijk blijkt van (wederom) toegenomen depressieve klachten en ook hernieuwde behandeling en medicatiegebruik (o.a. quetiapine). Eiser wijst in dat verband onder meer op de verwijsbrief van [psycholoog 2] van 29 juli 2022 waaruit blijkt dat de uit de hechtingsproblematiek en persisterende depressieve stoornis voortvloeiende klachten dermate ernstig zijn dat eiser erg vermoeid oogt en ontzettend weinig energie heeft, waardoor hij op dat moment maar 2 uur per week op therapeutische basis werkt bij [winkel] en dat een intensiever traject gezien de ernst van de klachten wordt geadviseerd. Eiser wijst er verder op dat uit het behandelplan van GZ-[psycholoog 3] van 18 oktober 2022 expliciet blijkt dat de al langer bestaande klachten vanwege de persisterende depressieve stoornis, de somatische symptoomstoornis en de hechtings- en trauma gerelateerde problematiek weer zijn toegenomen en dat eiser daardoor niet alleen spanningshoofdpijn en concentratieproblemen ondervindt, maar met name ook vermoeidheidsklachten en (door)slaapproblemen. Ook wijst eiser op de verklaring van de bedrijfsarts van 17 april 2023 die hem pas in april 2023 in staat achtte om een uur per week te beginnen met re-integratie. Dat strookt niet met de opvatting van het UWV dat hij op de data in geding in staat zou zijn tot het verrichten van arbeid gedurende 8 uur per dag en 40 uur per week. Het UWV had in de visie van eiser meer beperkingen moeten aannemen, waaronder een urenbeperking, niet alleen op preventieve gronden, maar ook op grond van energetische klachten en verminderde beschikbaarheid. Eiser is vanaf 7 november 2022 ongeveer een half jaar minder beschikbaar geweest vanwege zijn multidisciplinaire behandeling. De overweging van de verzekeringsarts b&b dat de behandeling bij [behandelaar] slechts drie uur per week kostte, is niet juist, omdat de behandelcontacten bij fysiotherapeut en twee verschillende psychologen op drie verschillende dagen plaatsvonden. Daar komt nog voorbereidings- en hersteltijd bij en reistijd. Hiermee is volgens eiser onvoldoende rekening gehouden. Eiser stelt dat hij niet in staat is de eerder geselecteerde functies te verrichten, omdat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij verzoekt de rechtbank een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Tenslotte verzoekt eiser om vergoeding van geleden schade, waaronder in elk geval rente en immateriële schade wegens een te lange behandelingsduur.
5.
Oordeel rechtbank over beroepsgronden
5.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt binnen vijf jaar, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Niet in geschil is dat de klachten van eiser voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak, namelijk psychische klachten. Er is sprake van een somatisch symptoomstoornis en een persisterende depressieve stoornis, laat begin, matig. De meldingen toegenomen arbeidsongeschiktheid vonden plaats binnen vijf jaar na 21 oktober 2019 (het einde van de wachttijd).
In geschil is de vraag of het UWV terecht heeft vastgesteld dat bij eiser geen sprake is van toegenomen beperkingen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, te weten de psychische klachten en klachten aan de linkerenkel. Zij hebben het dossier bestudeerd, waaronder de eerdere beoordeling in 2019 en bij hun onderzoek de beschikking gehad over informatie van de behandelend sector, onder meer de informatie van [behandelaar] van 18 oktober 2022 en van 7 februari 2023 en de bevindingen van de bedrijfsarts. Eiser is in de primaire fase tweemaal door een verzekeringsarts en een psycholoog gezien en onderzocht.
De rechtbank stelt vast dat de artsen bij eiser bij de einde wachttijd beoordeling d.d. 17 oktober 2019 beperkingen hebben aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren op basis van psychische klachten (een depressieve episode). Verder is eiser ter preventie enigszins beperkt voor werktijden, eiser kan gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week werken. Eiser mag in verband met slaapproblemen niet ’s avonds en ’s nachts werken. Gelet op de restklachten van een enkelfractuur is er daarnaast een beperking op langdurig lopen aangenomen.
De rechtbank kan de verzekeringsarts b&b volgen in zijn conclusie dat in de aanwezige informatie geen medische argumenten naar voren komen om eiser per 1 maart 2022 dan wel per 7 november 2022 zwaarder te beperken dan bij de eerdere beoordeling in 2019 is gedaan.
De rechtbank overweegt dat eiser in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de al langer bestaande psychische klachten zijn toegenomen en dat hij als gevolg van die klachten ook verergerde vermoeidheidsklachten en (door)slaapklachten ondervindt.
De schriftelijke stukken van [behandelaar] waren bekend bij de arts b&b in de bezwaarprocedure en zijn bij de beoordeling betrokken. De arts b&b heeft daarover gerapporteerd dat er ten opzichte van de eerdere beoordeling geen sprake is van een wijziging in de diagnostiek en dat de samenvatting van [behandelaar] conform die in 2019 is en dat het gaat om klachten die al jarenlang bestaan. In geval van een depressieve stoornis kunnen zich fluctuaties voordoen waarvoor de behandeling tijdelijk geïntensiveerd moet worden. Mogelijk kunnen er dan tijdelijk toegenomen beperkingen ervaren worden, maar gelet op de feitelijk ongewijzigde diagnostiek hoeft dit niet te leiden tot blijvende toegenomen beperkingen. De rechtbank is van oordeel dat de arts b&b daarmee afdoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om eiser meer te beperken.
Eiser heeft op de zitting gewezen op de standaard duurbelasting en stelt dat geen sprake meer is van een fluctuatie, maar dat de toename van klachten al meer dan drie maanden duurt. Daarop heeft het UWV aangegeven dat er voldoende rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten en dat de door eiser ervaren vermoeidheidsklachten die voortvloeien uit psychische klachten niet worden ondersteund door objectieve medische informatie.
De rechtbank wijst er in dit verband ook op dat het dagverhaal van eiser onvoldoende aanleiding geeft voor een ander oordeel. Daar komt bij dat bij beide onderzoeken door de primaire verzekeringsarts geen (ernstige) vermoeidheid of uitgeputheid is geconstateerd. Evenmin werden er bijzonderheden vastgesteld met betrekking tot aandacht, concentratie en geheugen.
Naar aanleiding van de in beroep door gemachtigde overgelegde rapportage van de bedrijfsarts, waarin is opgenomen dat sprake is van PTSS, heeft de verzekeringsarts b&b in de rapportage van 19 maart 2024 nogmaals uiteengezet dat er per 1 maart 2022 geen evidente wijziging is in aard en ernst van het psychiatrisch toestandsbeeld ten opzichte van de beoordeling einde wachttijd. Daarbij is er ook op gewezen dat eiser bij einde wachttijd meer medicatie gebruikte dan per 1 maart 2022 en dat PTSS niet is onderbouwd met nadere medische gegevens.
In de rapportage van 21 december 2023 is de arts b&b expliciet nader ingegaan op de geclaimde urenbeperking. De arts b&b heeft gerapporteerd dat de therapiesessies van 3 keer 1 uur per week geen urenbeperking impliceren en dat de huiswerkopdrachten buiten werktijd kunnen worden gemaakt. Dat eiser moe is na een therapiesessie, is mogelijk maar na een uur kan dit volgens de arts b&b verwerkt zijn. Een recuperatie van een dagdeel is volgens de verzekeringsarts b&b niet nodig. In de (geringe) reistijd ziet de arts b&b evenmin aanleiding voor een urenbeperking, behalve die al in de FML van 17 oktober 2019 is opgenomen. De rechtbank kan dit volgen. Eiser heeft ook onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een grotere recuperatiebehoefte.
Het advies van de bedrijfsarts dat eiser in april 2023 slechts 1 uur per week belastbaar was kan niet gelden als onderbouwing van eisers standpunt dat een verdere urenbeperking noodzakelijk is. De rechtbank overweegt daarover dat de bedrijfsarts heeft geadviseerd over eisers re-integratie (en dus in een ander kader) na uitval in zijn werk als verkoper bij [winkel] . De beoordeling van de belastbaarheid in het kader van de WIA door een verzekeringsarts is een op zichzelf staande beoordeling die, anders dan de beoordeling door de bedrijfsarts niet een hulpmiddel is voor feitelijke re-integratie. De (verzekerings)artsen beoordelen in deze zaak of de beperkingen van eiser zijn toegenomen ten opzichte van de eerder opgestelde FML. Het is de deskundigheid van de verzekeringsarts om de beperkingen in kaart te brengen.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn enkelklachten zijn toegenomen en dat hiervoor aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Eiser heeft echter geen stukken overgelegd waaruit een toename van deze klachten blijkt. Ook voor de gestelde rugklachten zijn geen stukken overgelegd.
Niet gebleken is dat de beperkingen van eiser zijn onderschat. De beroepsgrond dat eiser meer beperkt moet worden dan opgenomen in de FML van 17 oktober 2019, slaagt niet. Alle beschikbare medische informatie is bij de beoordeling betrokken.
Eiser heeft de rechtbank verzocht een deskundige in te schakelen. De rechtbank ziet daarvoor echter geen aanleiding. Zoals hiervoor overwogen is het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen voldoende zorgvuldig geweest en is er geen aanleiding om aan te nemen dat zij aspecten van de gezondheidssituatie van eiser hebben gemist. De rechtbank ziet geen reden tot twijfel aan de bevindingen van de (verzekerings)artsen, welke bevindingen zijn gebaseerd op volledig en zorgvuldig onderzoek waarbij alle medische informatie is betrokken. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om inschakeling van een deskundige daarom af.
Omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen, wordt niet toegekomen aan een arbeidsdeskundig onderzoek.
Het UWV stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
6.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.
Eiser heeft, gelet op de duur van de procedure, verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [1] Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan een andere termijn dan twee jaar geldt. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank stelt vast dat het UWV eiser al een schadevergoeding wegens te lange behandelingsduur in bezwaar heeft toegekend. Ter zitting heeft eiser zijn verzoek toegelicht en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep, mocht de uitspraak van de rechtbank vertraging opleveren. De rechtbank wijst het verzoek af omdat zij het beroep binnen de voorgeschreven termijn van anderhalf jaar heeft afgerond. Er is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard krijgt eiser het griffierecht niet vergoed. Ook krijgt eiser geen vergoeding van zijn proceskosten. Evenmin is er aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.H. van der Linden, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier, op 7 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage wettelijk kader

In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt binnen vijf jaar, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.