ECLI:NL:RBZWB:2025:521

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
C/02/429957 JE RK 24-2271
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van zorg- en contactregeling voor minderjarige onder toezicht

Op 31 januari 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven in een zaak betreffende de zorg- en contactregeling voor een minderjarige, die onder toezicht staat. De zaak betreft de minderjarige, geboren in 2016, die voorheen onder toezicht was gesteld en tijdelijk uit huis geplaatst is geweest. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, heeft verzocht om een wijziging van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij het contact tussen de minderjarige en de moeder om de week zou plaatsvinden, begeleid door een externe organisatie. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er geen eerder rechterlijk vastgestelde zorg- en contactregeling was en dat de GI het verzoek deed om een voorlopige regeling vast te stellen. De kinderrechter heeft de GI de mogelijkheid gegeven om, afhankelijk van het verloop van de contacten, een stapsgewijze uitbreiding van de contactregeling te realiseren. De kinderrechter benadrukte dat de belangen van de minderjarige altijd leidend zijn en dat de moeder moet meewerken aan de begeleiding van de bezoeken. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hoger beroep kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/429957 / JE RK 24-2271
Datum uitspraak: 31 januari 2025
Nadere beschikking van de kinderrechter over een vaststelling van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige] ,geboren op [geboortedag] 2016 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder] ,
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. F. Pool te Rotterdam,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
-
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de door de rechtbank in deze zaak mondeling op 10 januari 2025 gegeven en op 17 januari schriftelijk uitgewerkte tussenbeschikking en de daarin genoemde stukken;
  • de op 20 januari 2025 ingekomen reactiebrief van [minderjarige] .

2.Het (aangehouden) verzoek

2.1.
Het verzoek van de GI strekt ertoe de verdeling van de zorg- en opvoedtaken te wijzigen, of (voor zover de kinderrechter begrijpt) vast te stellen, inhoudende dat het contact tussen [minderjarige] en de moeder zal plaatsvinden om de week en – conform de huidige voorlopige contactregeling – gedurende 3 uren bij de moeder thuis begeleid door een externe organisatie en – aanvullend – te bepalen dat de GI over de mogelijkheid zal beschikken om onder haar regievoering, afhankelijk van het (geëvalueerde) verloop van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder, te komen tot een stapsgewijze uitbreiding van bedoelde contactregeling, althans dat de rechtbank in goede justitie een andere regeling zal vaststellen die in het belang van [minderjarige] is.
2.2.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek van de GI aangehouden om [minderjarige] alsnog in de gelegenheid te stellen zijn mening over het verzoek schriftelijk dan wel mondeling ter gelegenheid van een gesprek met de kinderrechter kenbaar te maken. Aan [minderjarige] is vervolgens een brief met daarbij een antwoordformulier gestuurd, waarin hem daarover uitleg is gegeven en is vermeld dat, indien de rechtbank vóór 20 januari 2025 geen reactie van hem heeft ontvangen, ervan uit wordt gegaan dat hij hier geen gebruik van wenst te maken.
2.3.
Op 20 januari 2025 heeft de rechtbank een antwoordformulier van [minderjarige] ontvangen. Daarop is door hem de optie aangekruist dat hij het niet nodig vindt om zijn mening te geven en dat hij dus niet naar de rechtbank zal komen. Belanghebbenden zijn hierover in kennis gesteld. Conform de tussenbeschikking zal de kinderrechter een schriftelijke beslissing op het verzoek nemen.

3.De beoordeling

3.1.
In artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW) is geregeld dat de kinderrechter op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
kanvaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt ingevolge het derde lid van genoemd artikel de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling bedoeld in artikel 1:253a, tweede lid onder a, BW.
3.2.
Het is vaste jurisprudentie dat de GI in die gevallen waarin zij het voor de duur van de ondertoezichtstelling in het belang van een (niet uit huis geplaatste) minderjarige noodzakelijk acht om contactbeperkende maatregelen te treffen zich op de voet van artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot de kinderrechter
dientte wenden. [1]
3.3.
De kinderrechter stelt vast dat [minderjarige] , tot 28 maart 2024 het hoofdverblijf bij de moeder heeft gehad en van 9 januari 2024 tot 18 oktober 2024, op grond van een (spoed)machtiging uithuisplaatsing, in een gezinshuis heeft verbleven. [minderjarige] woont sindsdien bij de vader bij wie ook – bij beschikking van deze rechtbank van 28 maart 2024 – het hoofdverblijf is bepaald. De machtiging tot uithuisplaatsing is verstreken per 29 oktober 2024.
Gedurende de uithuisplaatsing heeft de GI middels verschillende schriftelijke aanwijzingen geprobeerd het contact tussen [minderjarige] en de moeder te regelen. Omdat de onbegeleide omgangsmomenten vanwege signalen van [minderjarige] onveilig werden geacht, heeft de GI op 17 september 2024 bij schriftelijke aanwijzing beslist dat de contacten voortaan weer onder begeleiding plaatsvinden voor de duur van 4 uren bij de moeder thuis. De GI wenst deze regeling te handhaven, met dien verstande dat tussen [minderjarige] en de moeder een omgangsregeling geldt waarbij er om de week extern begeleide bezoeken bij de moeder voor de duur van 3 uren plaatsvinden. Nu niet langer sprake is van een uithuisplaatsing ligt het op de weg van de GI om deze contactbeperking aan de kinderrechter voor te leggen.
3.4.
De kinderrechter overweegt in de eerste plaats dat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een bij rechterlijke beslissing vastgestelde zorg- en contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder. Gelet daarop gaat de kinderrechter ervan uit dat de GI om vaststelling verzoekt van een, naar de kinderrechter begrijpt, voorlopige zorg- en contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder.
3.5.
Iedereen is het erover eens dat de door de GI verzochte zorg- en contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] is. Daarom zal in de hierna te geven beslissing bedoelde regeling overeenkomstig worden vastgesteld. De kinderrechter acht het in het belang van [minderjarige] en de moeder dat zij zekerheid en houvast kunnen ontlenen aan een minimale regeling.
3.6.
De kinderrechter zal daarbij bepalen dat de GI over de mogelijkheid beschikt om onder haar regievoering, afhankelijk van het (geëvalueerde) verloop van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder, te bepalen of/wanneer een stapsgewijze uitbreiding van de begeleide contacten tot de mogelijkheid behoort en wanneer deze (semi-)onbegeleid kunnen plaats vinden. Daarmee beschikt de GI dus over de mogelijkheid om naar een uitbreiding te werken en dit binnen de lopende ondertoezichtstelling vast te leggen. De kinderrechter hecht eraan te benadrukken dat uitbreiding van het contact uitgangspunt is, zoals in het verzoek en ter zitting door de GI en ook de vader is onderschreven, maar dat de belangen van [minderjarige] daarbij altijd leidend zijn. [minderjarige] heeft al meerdere keren de gevolgen moeten dragen van belast contact met de moeder. Het is onmisbaar dat de moeder niet alleen haar medewerking verleent aan de begeleiding van de bezoeken, maar ook anderszins door het accepteren van hulp. De kinderrechter kan zich voorstellen dat de moeder (en de vader) gebaat zijn bij een concreet stappenplan voor uitbreiding van de zorgregeling, zodat voor iedereen duidelijk is aan welke voorwaarden voldaan moet worden om uitbreiding van de omgang te realiseren.
3.7.
De kinderrechter geeft de GI tot slot in overweging om tijdig, dat wil zeggen voor het einde van de ondertoezichtstelling, een wijzigingsverzoek bij de rechtbank in te dienen, voor zover het ook daadwerkelijk is gelukt om de contacten uit te breiden in een voor [minderjarige] bestendige zorg- en contactregeling.

4.De beslissing

4.1.
De kinderrechter:
4.2.
stelt een voorlopige regeling vast inzake de verdeling van de zorg- en opvoedtaken, inhoudende dat het contact tussen [minderjarige] en de moeder zal plaatsvinden om de week gedurende 3 uren bij de moeder thuis begeleid door een externe organisatie;
4.3.
bepaalt dat de GI in de rol van regievoerder over de mogelijkheid beschikt om, afhankelijk van het (geëvalueerde) verloop van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder, te komen tot een stapsgewijze uitbreiding van bedoelde contactregeling, zulks met inachtneming van hetgeen hiervóór in alinea 3.6 is overwogen;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer dan wel anders verzochte.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025 door mr. De Jong, kinderrechter, in aanwezigheid van Baremans als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321 (r.o. 4.1.3).