ECLI:NL:RBZWB:2025:490

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
11002036 CV EXPL 24-1425 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel wegens ongeldige aanmaning in pensioenpremiezaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel dat aan [eiser] was betekend. [eiser], als bestuurder van [B.V.], kwam in verzet tegen het dwangbevel dat was uitgevaardigd door de stichting BPF, die vorderde dat hij zou betalen voor onbetaalde pensioenpremies. De kern van het geschil was of het dwangbevel rechtsgeldig was, aangezien het niet was voorafgegaan door een aanmaning die volgens de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 vereist was. De kantonrechter oordeelde dat de aanmaning niet rechtsgeldig was omdat deze niet door [eiser] was ontvangen. Hierdoor was het dwangbevel niet rechtsgeldig en werd het verzet van [eiser] gegrond verklaard. BPF werd veroordeeld in de proceskosten conform het liquidatietarief. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het uitvaardigen van dwangbevelen en de verantwoordelijkheden van partijen in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 11002036 \ CV EXPL 24-1425
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.F.M. Heuvelmans,
tegen
de stichting STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
gevestigd te Amsterdam ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: BPF ,
gemachtigde: [gemachtigde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 september 2024 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte overleggen producties van [eiser] ;
- de conclusie van dupliek, tevens akte uitlaten producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of [eiser] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is jegens BPF voor onbetaalde pensioenpremie van werknemers van een vennootschap. BPF heeft daartoe een dwangbevel betekend aan [eiser] waartegen [eiser] in verzet komt door middel van deze procedure. De kantonrechter komt tot het oordeel dat het dwangbevel niet geldig is omdat dit niet vooraf is gegaan met de volgens de wet vereiste aangetekende aanmaning. De vordering tot ontheffing van het dwangbevel wordt toegewezen en BPF wordt veroordeeld in de proceskosten conform het liquidatietarief.

3.De feiten

3.1.
[B.V.] was aangesloten bij de verplichte pensioenregeling van BPF voor de pensioenen van haar werknemers en diende pensioenpremies af te dragen aan BPF .
3.2.
[B.V.] heeft de volgende premiefacturen van BPF onbetaald gelaten:
factuurnummer periode vervaldatum totaalbedrag waarvan AOP en Midloon
[factuurnummer 1] februari 2023 10 maart 2023 € 49.854,99 € 46.730,55
[factuurnummer 2] maart 2023 6 april 2023 € 48.355,52 € 45.304,08
[factuurnummer 3] april 2023 19 mei 2023 € 12.439,50 € 11.652,38
3.3.
Op 11 april 2023 is [B.V.] in staat van faillissement verklaard. [eiser] was sinds 6 december 2022 ingeschreven als statutair bestuurder van [B.V.] .
3.4.
Bij brief van 19 september 2023 heeft BPF aan [B.V.] medegedeeld dat een bedrag van totaal € 98.302,64 gecrediteerd wordt voor de posten AOP en Midloon omdat de verwachting is dat UWV dat deel overneemt. Hierdoor zou nog een totaalbedrag aan verschuldigde premie resteren van € 5.384,37 voor AOP en Midloon.
3.5.
Op 31 juli 2023 heeft [gemachtigde] namens BPF een aanmaning aan [eiser] gestuurd per aangetekende post voor achterstallige premie van totaal € 103.687,01 met een betalingstermijn van 30 dagen. De aangetekende brief is bij een plaatselijk postkantoor bezorgd en wegens niet afhaling teruggestuurd naar de gemachtigde van BPF als afzender.
3.6.
Op 29 januari 2024 is aan [eiser] op naam van BPF een op 14 december 2023 uitgevaardigd dwangbevel betekend met bevel tot betaling van € 103.687,01 aan openstaande premie voor de posten AOP en Midloon, € 2.547,14 aan rente en € 2.192,36 aan buitengerechtelijke kosten.
3.7.
Bij e-mail van 6 mei 2024 heeft [gemachtigde] aan de gemachtigde van [eiser] bevestigd dat aan de voorwaarden van uitkering door UWV (van totaal € 98.302,64) is voldaan.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert (na eisvermeerdering) dat:
Primair
I. hij ontheven wordt van het dwangbevel dat aan hem bij exploot van 29 januari 2024 is betekend omdat het ongeldig is;
Subsidiair
de vorderingen van BPF worden afgewezen als ongegrond en/of onbewezen;
Meer subsidiair
de vorderingen van BPF deels worden afgewezen als ongegrond en/of onbewezen;
Meest subsidiair
in geval van (deels) toewijzing, de tenuitvoerlegging van het vonnis en/of het uitgereikte dwangbevel (deels) wordt geschorst totdat het faillissement van [B.V.] is afgewikkeld en duidelijk is dat de vorderingen van BPF niet op andere wijze vanuit het faillissement zijn voldaan;
In alle gevallen
primair BPF wordt veroordeeld tot betaling van de (reëel) gemaakte proceskosten van € 12.147,81, subsidiair een proceskostenveroordeling volgens het liquidatietarief, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente over de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat het dwangbevel ongeldig is omdat de in het dwangbevel genoemde aanmaning van 31 juli 2023 niet is ontvangen door hem. Daarnaast stelt [eiser] dat er sprake is van betalingsonmacht bij [B.V.] en een formulier daartoe op 5 december 2022 is ingevuld voor BPF en [gemachtigde] op de hoogte is van de betalingsonmacht omdat met haar daarover contact is geweest. [eiser] stelt dat daarom aan de in de wet opgenomen verplichting tot het doen van mededeling van betalingsonmacht aan BPF is voldaan. [eiser] stelt dat BPF in ieder geval door het faillissement van [B.V.] op de hoogte is van de betalingsonmacht waardoor [eiser] de premie van de laatste twee facturen, met kosten en rente in ieder geval niet verschuldigd is. [eiser] stelt dat het UWV de vordering doorgaans geheel overneemt en voor dat bedrag een vordering indient bij de curator, waardoor BPF niets meer te vorderen heeft van [B.V.] en dus hem. [eiser] vordert primair vergoeding van daadwerkelijk gemaakte proceskosten omdat BPF misbruik van procesrecht maakt door een niet rechtsgeldig dwangbevel uit te vaardigen en de vordering evident onredelijk is.
4.3.
BPF handhaaft haar vordering zoals gesteld in het dwangbevel, met inachtneming van een eisvermindering van de hoofdsom tot € 5.384,37, de rente tot € 132,27 en de buitengerechtelijke kosten tot € 779,50.
4.4.
BPF voert als verweer – samengevat – aan dat er op 31 juli 2023 een aangetekende aanmaning aan [eiser] is gezonden en post.nl bevestigd heeft dat de brief niet was afgehaald en retour is gestuurd aan [gemachtigde] . BPF voert aan dat de brief van 31 juli 2023 daarom werking heeft gehad waardoor het dwangbevel rechtsgeldig is. Daarnaast voert BPF aan geen melding van betalingsonmacht te hebben ontvangen en [gemachtigde] niet bekend was met betalingsonmacht. BPF voert aan dat [eiser] als bestuurder daarom hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaalde premie. Verder voert BPF aan dat [eiser] het vermoeden van aansprakelijkheid niet heeft weerlegd. BPF betwist dat zij misbruik maakt van procesrecht en [eiser] recht heeft op vergoeding van werkelijke proceskosten. BPF voert aan dat het dwangbevel deels juist is en het dwangbevel daarom niet onrechtmatig is uitgevaardigd.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Tijdig verzet

5.1.
Op grond van de wet kan de persoon of rechtspersoon aan wie het dwangbevel is gericht gedurende 30 dagen na de betekening door het instellen van een vordering tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de kantonrechter. [1] Omdat het dwangbevel op 29 januari 2024 aan [eiser] is betekend, is hij met de dagvaarding van 28 februari 2024 tijdig in verzet gekomen.
5.2.
Kern van het geschil is of [eiser] als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan BPF verschuldigde premie die [B.V.] niet heeft voldaan. BPF heeft [eiser] daarvoor aansprakelijk gesteld en op 14 december 2023 een dwangbevel uitgevaardigd dat aan [eiser] is betekend. [eiser] beroept zich allereerst op het niet rechtsgeldig zijn van het dwangbevel.
Dwangbevel rechtsgeldig?
5.3.
[eiser] stelt dat het dwangbevel niet rechtsgeldig is omdat dit niet is voorafgegaan door een ontvangen aanmaning. Op grond van de wet ontstaat de bevoegdheid om een dwangbevel af te geven pas als de premieschuld niet binnen dertig dagen na een aangetekende schriftelijke aanmaning is betaald. [2] [gemachtigde] heeft op 31 juli 2023 een aangetekende aanmaningsbrief gestuurd waarvan [eiser] de ontvangst betwist.
5.4.
Op grond van de wet moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. [3] Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde daar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen.
5.5.
Niet betwist is dat [gemachtigde] de brief van 31 juli 2023 aangetekend heeft gezonden naar het adres van [eiser] . BPF stelt dat de brief niet is afgehaald en retour is gestuurd naar [gemachtigde] waar deze op 17 augustus 2023 aankwam. Ter onderbouwing daarvan legt BPF de track & trace code over (productie F) en chatgeschiedenis met een medewerker van Post.nl (productie G). BPF stelt dat de brief van 31 juli 2023 werking heeft gehad.
5.6.
[eiser] betwist dat de brief werking heeft gehad en stelt dat hij geen bericht heeft ontvangen van post.nl of [gemachtigde] of BPF waaruit blijkt dat de aanmaning op het postkantoor heeft gelegen en afgehaald kon worden. [eiser] stelt dat hij de brief redelijkerwijs niet af heeft kunnen halen omdat hij daar geen weet van had.
5.7.
De kantonrechter is van oordeel dat BPF onvoldoende heeft onderbouwd dat er een afhaalbericht bij [eiser] is achtergelaten. BPF heeft geen stuk overgelegd waaruit dat blijkt. De enkele stelling dat het ongeloofwaardig is dat post.nl geen afhaalbericht heeft achtergelaten, is onvoldoende. Ook het feit dat het de gebruikelijke handelswijze van post.nl is, leidt nog niet tot de conclusie dat het in dit specifieke geval zo is gegaan. Dit betekent dat er niet vanuit kan worden gegaan dat de brief van 31 juli 2023 [eiser] heeft bereikt. Hierdoor is niet komen vast te staan dat aan het dwangbevel een aangetekende aanmaning conform de wet vooraf is gegaan. Hierdoor is het dwangbevel niet rechtsgeldig. Het verzet van [eiser] is daarom gegrond en hij zal ontheven worden van het dwangbevel van 14 december 2023.
Proceskosten
5.8.
[eiser] stelt primair dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten omdat BPF misbruik van (proces)recht maakt. Dit omdat er geen rechtsgeldig dwangbevel is uitgevaardigd en BPF ermee bekend was dat de aangetekende aanmaning [eiser] niet heeft bereikt, waardoor zij begreep of moest begrijpen dat zij onnodig procedeert. Daarnaast wijst [eiser] op de creditering van € 98.301,68 voordat het dwangbevel is uitgevaardigd en [eiser] onnodig op kosten is gejaagd om de evident onredelijke vordering te weerleggen. [eiser] stelt dat zijn daadwerkelijke proceskosten € 12.147,81 bedragen.
5.9.
BPF betwist dat er sprake is van misbruik van procesrecht en voert aan dat de creditfactuur niet bewust buiten beschouwing is gelaten in het dwangbevel en het dwangbevel deels wel juist was en niet onrechtmatig is uitgevaardigd. Subsidiair stelt BPF dat de gestelde kosten exorbitant hoog zijn.
5.10.
Volgens vaste rechtspraak kunnen werkelijk gemaakte proceskosten alleen worden toegewezen in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van de wederpartij. [4] Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Daarvan kan pas sprake zijn wanneer een partij zijn vordering of verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter. [5]
5.11.
De kantonrechter is van oordeel dat BPF met het uitvaardigen van het dwangbevel geen evident ongegronde vordering had. BPF kon het standpunt verdedigen dat de aanmaning van 31 juli 2023 werking heeft gehad omdat [eiser] die niet heeft afgehaald; dat is bij voorbaat geen kansloos ingenomen stelling. Het door BPF niet meenemen van de creditering in het dwangbevel is zeer onzorgvuldig, maar dat heeft zij in de procedure rechtgezet. Dat de verminderde vordering evident ongegrond is en BPF die daarom niet mocht instellen, kan niet worden aangenomen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van misbruik van procesrecht en er geen recht is op vergoeding van werkelijke proceskosten. De proceskosten worden conform het liquidatietarief vergoed waarbij de kantonrechter voor wat betreft de hoogte van het salaris aanleiding ziet aan te sluiten bij de aanvankelijk door BPF in het dwangbevel genoemde premie.
5.12.
BPF is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaardingskosten
139,42
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.991,42
5.13.
De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proceskosten zal worden toegewezen.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
verklaart het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel van 14 december 2023 dat bij exploot van 29 januari 2024 aan hem is betekend gegrond en ontheft [eiser] van de vordering zoals opgenomen in dat dwangbevel,
6.2.
veroordeelt BPF in de proceskosten van € 1.991,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als BPF niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt BPF tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025.

Voetnoten

1.Artikel 21 lid 5 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf )
2.Artikel 21 lid 1 Wet Bpf
3.Artikel 3:37 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW)
4.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360
5.Op grond van artikel 6 EVRM