Op 23 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen twee B.V.'s en de inspecteur van de Belastingdienst. De verzoeksters hadden een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening, omdat zij een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 3.575.803 en een belastingrentebeschikking van € 554.981 hadden ontvangen. Verzoeksters maakten bezwaar tegen deze besluiten en hadden beroep aangetekend bij de rechtbank. In het verzoek vroegen zij om vernietiging of schorsing van de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking, met de stelling dat er sprake was van onverwijlde spoed door beslaglegging die hen in financiële problemen zou brengen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was. Hij stelde vast dat verzoeksters niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking onrechtmatig waren. De voorzieningenrechter merkte op dat de inspecteur een voldoende onderbouwd betoog had gegeven voor de naheffingsaanslag en dat eventuele ondeugdelijke motivering van de uitspraak op bezwaar niet automatisch leidde tot vernietiging van de besluiten. Bovendien verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd om te oordelen over de rechtmatigheid van de door de ontvanger gelegde beslagen, aangezien dit aan de burgerlijke rechter voorgelegd moest worden.
De uitspraak werd gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, in aanwezigheid van griffier mr. I. van Wijk, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open, conform de artikelen 8:81 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht.