ECLI:NL:RBZWB:2025:444

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
02-251334-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van witwassen en voorbereidingshandelingen met betrekking tot een middel op lijst I van de Opiumwet

Op 29 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen van een grote hoeveelheid geld en het verrichten van voorbereidingshandelingen met betrekking tot een middel op lijst I van de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1993 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Grave, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. van Stratum. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 hebben de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het witwassen van een grote hoeveelheid geld en het voorbereiden van een feit dat onder de Opiumwet valt.

De rechtbank heeft de procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging in overweging genomen, waarbij zij zich baseerde op de uitgangspunten van de Hoge Raad. De verdachte heeft vrijwillig afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten en heeft ingestemd met de voorgestelde straf van 27 maanden gevangenisstraf, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de gevolgen van zijn beslissing en dat de procesafspraken niet in strijd waren met het recht op een eerlijk proces.

De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte het geld had gewitgewassen en voorbereidingshandelingen had verricht met betrekking tot een middel op lijst I van de Opiumwet. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 27 maanden op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat het witwassen van geld en de handel in drugs ernstige bedreigingen vormen voor de samenleving en dat er krachtig tegen opgetreden moet worden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 29 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-251334-24
vonnis van de meervoudige kamer van 29 januari 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Grave
raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te ‘s-Gravenhage

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 januari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: een grote hoeveelheid geld heeft witgewassen;
feit 2: voorbereidingshandelingen heeft verricht met betrekking tot een middel op lijst I van de Opiumwet.

3.De procesafspraken

Deze strafzaak kenmerkt zich doordat het Openbaar Ministerie en de verdediging zogeheten procesafspraken hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst gedateerd 8 januari 2025, die zij voorafgaand aan de inhoudelijke zitting, en voorzien van de handtekeningen van zowel de officier van justitie als die van verdachte en zijn raadsman, hebben overgelegd aan de rechtbank. Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben de rechtbank daarmee een gezamenlijk voorstel gedaan over de wijze van afdoening van de zaak.
Het afdoeningsvoorstel houdt, in de kern, het volgende in:
- het Openbaar Ministerie zal rekwireren tot een bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde feiten (conform de inhoud van Bijlage 1 procesafspraken);
- het Openbaar Ministerie zal een gevangenisstraf vorderen voor de duur van 27 maanden onvoorwaardelijk;
- verdachte ziet af van het indienen van eventuele nieuwe onderzoekswensen;
- door de verdediging worden geen bewijsverweren gevoerd;
- de verdediging zal gedurende het proces in eerste aanleg geen aanhoudings- en/of schorsingsverzoeken indienen, tenzij thans onvoorziene omstandigheden/een acute situatie van persoonlijke aard ontstaat die thans niet wordt voorzien;
- door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken;
- verdachte doet afstand van de in Bijlage 2 van de procesafspraken benoemde goederen;
- verdachte heeft met deze afspraken – na adequate rechtsbijstand te hebben ontvangen – vrijwillig afstand gedaan van verdedigingsrechten en is zich bewust van de mogelijke gevolgen daarvan;
- verdachte zal tijden de inhoudelijke zitting aanwezig zijn, zodat hij kan worden gehoord over de procesafspraken.
De gehele overeenkomst procesafspraken Openbaar Ministerie en verdachte/verdediging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Beoordeling van de procesafspraken door de rechtbank
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het mogelijk is de zaak conform de tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken af te doen. Bij de beoordeling zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten zoals verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022 (vgl. ECLI:NL:HR:2022:1252).
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de totstandkoming van de procesafspraken is bijgestaan door zijn raadsman. Verdachte is ook samen met zijn raadsman aanwezig geweest op de openbare terechtzitting van 15 januari 2025, alwaar de inhoud van het afdoeningsvoorstel is besproken.
De rechtbank heeft ter zitting benadrukt dat de rechtbank geen partij is bij de (totstandkoming van de) procesafspraken en dat de rechtbank daaraan niet gebonden is. De rechtbank heeft immers een eigen verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen. Hierbij staat met name de beantwoording van de vragen conform artikel 348 en artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering centraal.
De officier van justitie, de raadsman en verdachte hebben ter zitting allen bevestigd achter het voorstel te staan. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het voorstel met zijn raadsman heeft besproken en dat de inhoud van die afspraken duidelijk voor hem is. Verdachte begrijpt wat de consequenties zijn als de rechtbank het voorstel volgt - in het bijzonder met betrekking tot zijn verdedigingsrechten - en hij accepteert de op te leggen straf zoals deze is voorgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen doet geen afbreuk aan het aan verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de inhoud van de procesafspraken niet bij haar oordeel te betrekken..

4.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd overeenkomstig de procesafspraken en heeft de bewezenverklaring gevorderd van het ten laste gelegde feitencomplex.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft -overeenkomstig de procesafspraken- geen bewijsverweren gevoerd.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de bewijsmiddelen in het dossier. Als tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op dit vonnis, dat aan het verkort vonnis wordt gehecht.
5.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 5 augustus 2024, te [plaats 1] , (van) een grote hoeveelheid geld,
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op die hoeveelheid geld was/waren, en
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie die hoeveelheid geld voorhanden had(den)
Sub b
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist dat die hoeveelheid geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2
op 5 augustus 2024 te [plaats 2] om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen,
te weten:
- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- een voorwerp, een vervoermiddel, een stof, gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers had verdachte een grote hoeveelheid geld en een grote hoeveelheid procaïne (versnijdingsmiddel) en een voertuig met een verborgen ruimte en een GSM voorhanden.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert -conform het afdoeningsvoorstel- aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen inhoudelijk strafmaatverweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht aan sluiten bij het afdoeningsvoorstel.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft een bedrag van € 501.030,- witgewassen. Het witwassen van gelden en goederen vormt een ernstige bedreiging voor de legale economie. Met het witgewassen geld wordt bovendien vaak ander strafbaar handelen gefaciliteerd. Daarnaast worden door witwassen onderliggende strafbare feiten dan wel illegale handel afgedekt en wordt de mogelijkheid gecreëerd van een geldelijke beloning voor strafbare gedragingen.
Daarnaast heeft verdachte een flinke hoeveelheid procaïne voorhanden gehad. Hij heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van onder meer het bewerken en verhandelen van cocaïne. Drugswinsten worden vergroot door het vermengen van cocaïne met dit soort versnijdingsmiddelen. Door de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in de Opiumwet en het daarop gestelde wettelijke strafmaximum is tot uiting gebracht dat tegen drugshandel, ook wanneer deze zich nog in de voorbereidende fase bevindt, krachtig dient te worden opgetreden. Cocaïne is een zeer schadelijke stof voor de volksgezondheid en vormt tevens een bedreiging voor de samenleving in het algemeen vanwege de criminaliteit en de overlast die de handel in en het gebruik van verdovende middelen met zich brengen.
Kennelijk heeft verdachte zich om al deze gevolgen niet bekommerd en zich enkel laten leiden door een eigen belang en (kennelijk) financieel gewin. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Gelet op de aard en ernst van deze feiten kan naar het oordeel van de rechtbank, in beginsel, niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken en rekening gehouden met de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. De rechtbank betrekt bij haar oordeelsvorming ook het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen wegens soortgelijke delicten. Er is dus in die zin geen sprake van recidive waar de rechtbank -in strafverzwarende zin- rekening mee zal houden.
Gelet op het voorgaande zou de rechtbank, evenals de officier van justitie, in beginsel een gevangenisstraf van 36 maanden passend en geboden achten. De rechtbank is van oordeel dat de procesafspraken in onderhavige zaak nopen tot een andere afweging die resulteert in een lagere straf. Zij overweegt daartoe als volgt. Een matiging van de straf in dit geval is gerechtvaardigd, omdat verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die uiteindelijk tot efficiëntere rechtspleging heeft geleid. De verdediging heeft geen (nieuwe) onderzoekswensen ingediend, waardoor de rechter-commissaris geen verder onderzoek heeft moeten verrichten. De behandeling van de strafzaak tijdens het onderzoek ter zitting is voortvarend verlopen, nu als gevolg van de procesafspraken geen inhoudelijke verweren zijn gevoerd. Bovendien wordt door naleving van de overeenkomst een hoger beroep voorkomen. Dit levert veel tijdswinst op en bespaart kostbare zittingscapaciteit. Naast deze proceseconomische belangen zorgt deze procedure er ook voor dat zaken eerder onherroepelijk zijn en opgelegde straffen sneller kunnen worden geëxecuteerd. De procesafspraken doen daarmee ook recht aan de belangen van de maatschappij.
De door de verdediging en de officieren van justitie overeengekomen gevangenisstraf van 27 maanden komt neer op vermindering van de straf met één vierde deel. Deze matiging, die valt binnen de maximale vermindering van één derde deel, is bij procesafspraken (zowel in nationaal als in internationaal verband) geen uitzondering en wordt door de rechtbank in deze zaak als een passende vorm van strafafdoening beschouwd.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat de vrijheidsstraf die in de procesafspraken overeengekomen is onder de gegeven omstandigheden in redelijke verhouding staat tot de ernst en omvang van de feiten, alsook de rol die verdachte daarin heeft vertolkt. De rechtbank legt dan ook aan verdachte op een onvoorwaardelijke gevangenisstaf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van de tijd die reeds in voorarrest is doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2, 10 en 10a van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Witwassen
feit 2:Een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 27 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Combee, voorzitter, mr. C.H.M. Pastoors en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Tafazzul, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 januari 2025.