ECLI:NL:RBZWB:2025:4364

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
C/02/424738 FA RK 24-3300
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de bijdrage op de kinderrekening in verband met gewijzigde draagkracht van partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van de bijdrage op de kinderrekening van een man en een vrouw, die in een co-ouderschapsregeling verkeren. De man verzocht om de bijdrage op de kinderrekening te verlagen naar nihil of te verminderen op basis van een gewijzigde draagkracht. De vrouw verzocht de man in haar proceskosten te veroordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw van 6 februari 2009 tot 19 augustus 2022 met elkaar gehuwd zijn geweest en dat zij drie minderjarige kinderen hebben. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat er relevante wijzigingen in de financiële situatie van de vrouw zijn opgetreden, waardoor de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de bijdrage. De rechtbank heeft de bijdrage van de man op de kinderrekening vastgesteld op € 741,= per maand en de bijdrage van de vrouw op € 124,= per maand, met ingang van de datum van de beschikking. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/424738 FA RK 24-3300
8 juli 2025
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. Witvoet,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.C.A. Geerts.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 18 juli 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen, waaronder de beschikking van de rechtbank van 16 augustus 2022 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan van 5 augustus 2022;
- het op 3 september 2024 ontvangen verweerschrift;
- de brieven van mr. Witvoet van 6 augustus 2024 en 6 februari 2025 met bijlagen;
- de brief van mr. Geerts van 7 februari 2025 tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de op de mondelinge behandeling door mr. Witvoet overgelegde pleitaantekeningen;
- de op de mondelinge behandeling door mr. Geerts overgelegde berekeningen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 20 februari 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank haar beslissing na de mondelinge behandeling aangehouden, teneinde partijen de gelegenheid te geven om alsnog in onderling overleg overeenstemming te bereiken. De rechtbank heeft daarbij duidelijke procesafspraken gemaakt. Afgesproken is dat, in het geval partijen niet alsnog tot overeenstemming zullen komen, partijen nog gelijktijdig in het geding mogen brengen de tussen hen gewisselde stukken en een berekening, voorzien van een schriftelijke toelichting van maximaal twee pagina’s. Uit de na de mondelinge behandeling van partijen ontvangen brieven volgt dat partijen er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken. De twee pagina’s tellende brief van mr. Geerts van 14 april 2025 voldoet, met uitzondering van het daarin geformuleerde (subsidiaire) verzoek, aan de gemaakte procesafspraak en zal daarom worden toegelaten tot het dossier. Het (subsidiaire) verzoek van de vrouw zal niet worden geaccepteerd, omdat de rechtbank de vrouw niet de gelegenheid heeft gegeven om na de mondelinge behandeling (voor het eerst) een zelfstandig verzoek te doen, waarop de man bovendien niet meer kan reageren. De bij de brief van mr. Geerts van 14 april 2025 gevoegde jaarrekening over het jaar 2024 van de eenmanszaak van de man en de bijgevoegde berekeningen zullen wel worden toegevoegd aan het dossier. De bij deze brief overgelegde schriftelijke verklaring van de vrouw zal echter gelet op de gemaakte procesafspraken buiten beschouwing worden gelaten. De brief van mr. Witvoet van 17 april 2025 is vijf pagina’s lang. Deze brief is dus te lang, maar bevat ook verschillende standpunten in plaats van een toelichting. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om geen acht slaan op de alinea’s 2.2 tot en met 2.8, 2.11, 3.3.3. tot en met 3.3.5. en 4.1 tot en met 4.5 van deze brief. De bij deze brief gevoegde WOZ-aanslag over het jaar 2025 van de man en de bijgevoegde berekeningen zullen wel worden toegelaten tot het dossier.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 6 februari 2009 tot 19 augustus 2022;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2011 (hierna: [minderjarige 1] ),
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2013 (hierna: [minderjarige 2] ),
3. [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 3] 2015 (hierna: [minderjarige 3] );
- zij zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen;
- [minderjarige 1] is ingeschreven op het adres van de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn ingeschreven op het adres van de vrouw;
- partijen voeren een co-ouderschapsregeling ten aanzien van de minderjarigen uit, in die zin dat zij ieder de helft van de zorg- en opvoedingstaken dragen.
2.2.
In het aan voormelde beschikking van 16 augustus 2022 gehechte ouderschapsplan van 5 augustus 2022 zijn partijen – voor zover voor deze procedure relevant – het volgende overeengekomen:
Artikel 7.1 Kosten van de kinderen
De kosten van de kinderen zijn door de ouders conform de gangbare tabellen begroot op
€ 1.545,= in 2021. (…) Na indexering bedragen de kosten van de kinderen in 2022 € 1.574,= per maand. Ouders zullen naar rato van hun draagkracht daarin bijdragen. Ouders hebben hun draagkracht door de mediator laten berekenen op basis van door henzelf geformuleerde uitgangspunten ten aanzien van hun verwachte inkomen. Ouders verwijzen naar de als bijlage 2 aan dit ouderschapsplan gehechte alimentatieberekening. Ouders realiseren zich dat deze berekening is gebaseerd op schattingen van hun toekomstige inkomen, wat betekent dat indien dit inkomen in de praktijk hoger of lager blijkt te zijn, dit een wijziging van omstandigheden kan opleveren die kan nopen tot herberekening van de alimentatie.
Artikel 7.2 Kinderrekening
Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn. Verblijfsoverstijgende lasten worden betaald van een rekening die gezamenlijk aangehouden wordt (hierna te noemen: ‘de kinderrekening’). (…)
(…) De vader stort maandelijks een bedrag van € 675,= op deze rekening. Daarnaast betaalt de vader rechtstreeks aan de moeder een bijdrage van € 59,= per maand, omdat de draagkracht van de moeder niet toereikend is om de verblijfskosten van de kinderen te voldoen gedurende de tijd dat de kinderen bij haar zijn. De moeder heeft dus ook geen bijdrage voor het storten van een maandelijkse bijdrage op de kinderrekening.
(…)
De bijdrage van de man op de kinderrekening en de bijdrage van de man aan de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zullen zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2023. (…)
Voornoemde tekst is ook overgenomen in artikel 1.1 van het aan de beschikking van
16 augustus 2022 gehechte convenant van partijen van 5 augustus 2022.
2.3.
De man dient nu -inclusief de wettelijke indexeringen- € 789,40 per maand te storten op de kinderrekening ten behoeve van de verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarigen en € 69,= per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de verblijfskosten van de minderjarigen bij de vrouw.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- met ingang van 1 januari 2024 dan wel de dag van indiening van het verzoekschrift dan wel de dag dat de beschikking wordt gewezen:
- de door hem op de kinderrekening te betalen bijdrage op nihil te stellen dan wel te verminderen op grond van een te maken draagkrachtberekening,
- de door de vrouw op de kinderrekening te betalen bijdrage aan te passen in die zin dat zij het verschil gaat voldoen tussen het in het convenant overeengekomen bedrag onder aftrek van hetgeen de man moet voldoen;
- te bepalen dat de vrouw de proceskosten van de man moet voldoen conform de liquidatietarieven.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat, de man in haar proceskosten te veroordelen.

4.De beoordeling

De op de kinderrekening te betalen bijdrage
Grondslag van het verzoek
4.1.
De man legt aan zijn verzoek ex artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag dat sinds de ondertekening van het ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de daarin overeengekomen bijdrage op de kinderrekening niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband voert hij aan dat de vrouw een hoger inkomen heeft dan het geschatte inkomen waarmee partijen bij het opstellen van het ouderschapsplan hebben gerekend en dat de vrouw is gaan samenwonen met een nieuwe partner met wie zij ook een huis heeft gekocht.
4.2.
De vrouw is van mening dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat de man niet heeft onderbouwd dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW die moet leiden tot een wijziging van de bijdrage op de kinderrekening. De inkomens van partijen zijn weliswaar veranderd, maar de verhouding tussen de inkomens van partijen is vrijwel gelijk gebleven. De nieuwe woonsituatie van de vrouw kan evenmin als een relevante wijziging van omstandigheden worden aangemerkt, omdat in het kader van de draagkrachtberekening wordt gerekend met forfaitaire woonlasten en de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig is voor de minderjarigen.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 7.1 van het ouderschapsplan is opgenomen dat partijen hun draagkracht hebben laten berekenen op basis van door henzelf geformuleerde uitgangspunten ten aanzien van hun verwachte inkomen. Daarbij is opgenomen dat partijen zich realiseren dat indien hun inkomen in de praktijk hoger of lager blijkt te zijn dan hun schattingen van hun toekomstige inkomen, dit een wijziging van omstandigheden kan opleveren die kan nopen tot een herberekening van de op de kinderrekening te storten bijdrage. Hieruit volgt dat partijen zelf contractuele afspraken hebben gemaakt over de toepasselijkheid van artikel 1:401 lid 1 BW. Tijdens de procedure is tussen partijen komen vast te staan dat het inkomen van de vrouw nu hoger ligt dan het inkomen waarvan partijen bij het opmaken van het ouderschapsplan zijn uitgegaan. Dit leidt tot de conclusie dat partijen uit hoofde van de gemaakte afspraken gehouden zijn om tot herberekening van de verdeling van de kosten van de kinderen over te (laten) gaan. Bovendien staat tussen partijen vast dat de vrouw sinds 1 juni 2024 geen kindgebonden budget meer ontvangt als gevolg van de samenwoning met haar nieuwe partner. Er zijn aldus relevante wijzigingen in de financiële situatie van de vrouw opgetreden waardoor de ten tijde van de ondertekening van het ouderschapsplan door partijen gehanteerde uitgangspunten bij de becijfering van de op de kinderrekening te storten bijdrage niet meer hebben te gelden.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de op de kinderrekening te betalen bijdrage.
Ingangsdatum
4.5.
De man verzoekt primair de op de kinderrekening te storten bijdrage aan te passen met ingang van 1 januari 2024. Hij heeft uitgebreid geprobeerd om in der minne financiële gegevens van de vrouw te krijgen om een herberekening van de bijdrage te maken, maar de vrouw weigerde haar medewerking hieraan te verlenen. De vrouw heeft voldoende gelegenheid gehad om zich op een verlaging van de door de man op de kinderrekening te betalen bijdrage voor te bereiden. Subsidiair verzoekt de man de bijdrage te wijzigen per de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel meer subsidiair per de datum van de beschikking.
4.6.
De vrouw is van mening dat een eventuele wijziging van de bijdrage op de kinderrekening niet eerder kan ingaan dan op de datum van de beschikking. De man heeft tot op heden de door hem verschuldigde bijdrage op de kinderrekening gestort en beide partijen hebben tot op heden de kinderrekening gebruikt om kosten van de minderjarigen te voldoen. Niet valt in te zien hoe er bedragen aan de man moeten worden terugbetaald indien de door de man te betalen bijdrage met terugwerkende kracht zou worden aangepast.
4.7.
De rechtbank overweegt dat zij niet is voorgelicht over het saldo op de kinderrekening. Er staat wel vast dat het saldo op de kinderrekening tot op heden is gebruikt om de verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarigen te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop partijen uitvoering geven aan de voldoening van de kosten van de kinderen – door gebruikmaking van een kinderrekening met een saldo waartoe beide partijen gerechtigd zijn en ook daadwerkelijk beiden gebruik van hebben gemaakt –, zich verzet tegen een wijziging van de gestorte/te storten bijdragen met terugwerkende kracht. De rechtbank zal daarom een eventuele wijziging van de kinderrekening te storten bijdrage(n) wijzigen met ingang van heden, te weten de datum van de beschikking.
Behoefte van de minderjarigen
4.8.
De vrouw stelt dat de behoefte van de minderjarigen nu € 1.840,78 per maand bedraagt. De man houdt rekening met een behoefte van de minderjarigen van € 1.842,= per maand. De rechtbank gaat ervan uit dat hier sprake is van een afrondingsverschil en stelt de (totale) actuele behoefte van de minderjarigen vast op € 1.842,= per maand.
Uitgangspunten bij de berekening van de draagkracht van partijen
4.9.
Het aandeel van partijen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.10.
De rechtbank zal in de draagkrachtberekening van partijen uitgaan van de in het ouderschapsplan van partijen neergelegde afspraak dat [minderjarige 1] op het adres van de man is ingeschreven en dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op het adres van de vrouw zijn ingeschreven. De man heeft ook een berekening gemaakt waarin is uitgegaan van een situatie dat alle drie de minderjarigen op zijn adres staan ingeschreven, maar er ligt geen verzoek tot wijziging van het inschrijvingsadres van de minderjarigen voor.
Draagkracht van de vrouw
4.11.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de vrouw, rekening houdend met het woonbudget volgens de draagkrachtformule, € 517,= per maand bedraagt.
Draagkracht van de man
4.12.
De man heeft twee inkomstenbronnen. Hij werkt als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van zijn holding [B.V. 1] , welke holding de aandelen houdt van de werkmaatschappij [B.V. 2] . De man voert daarnaast een [eenmanszaak] in de vorm van een eenmanszaak.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man van [B.V. 1] een DGA-salaris van € 2.000,= bruto per maand ontvangt. Niet is gebleken dat hij over dit salaris vakantietoeslag ontvangt. Partijen zijn het er verder over eens dat in het kader van de becijfering van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met een dividenduitkering uit [B.V. 1]
4.14.
De vrouw verzoekt de rechtbank voor wat betreft de te verwachten beschikbare winst uit [eenmanszaak] uit te gaan van de gemiddelde bruto winst over de jaren 2022 tot en met 2024, zijnde € 53.357,=. De man stelt zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met de gemiddelde bruto winst over de jaren 2023 en 2024, te weten € 47.060,=. De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde aangiften inkomstenbelasting van de man over de jaren 2022 en 2023 volgt dat de winst van [eenmanszaak] in die jaren grotendeels is gevormd door incidenteel ontvangen dwangsommen. In 2022 is een dwangsom van € 24.913,= uitgekeerd en in 2023 een dwangsom van € 25.000,=. De rechtbank acht het daarom niet redelijk om de winst over zowel 2022 als 2023 te betrekken bij de bepaling van de in de toekomst te verwachten winst uit [eenmanszaak] . De rechtbank ziet daarin aanleiding om het standpunt van de man te volgen en in de draagkrachtberekening van de man uit te gaan van een gemiddelde bruto winst uit onderneming over de jaren 2023 en 2024 van € 47.060,=.
4.15.
De rechtbank houdt in fiscaal opzicht rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De man stelt, in tegenstelling tot de vrouw, dat ook rekening moet worden gehouden met de door hem te betalen premies voor lijfrente en arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rechtbank is van oordeel dat de premie voor lijfrente ad € 2.150,= per jaar niet moet worden betrokken in de draagkrachtberekening van de man, nu niet is gebleken is dat de man jaarlijks inlegt op een lijfrentepolis. Bovendien is de noodzaak voor het inleggen op een lijfrentepolis gesteld noch gebleken. Er is dan ook niet onderbouwd dat deze premie voorrang moet krijgen op de dringende onderhoudsverplichting van de man ten aanzien van de minderjarigen. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man ad € 2.429,= per jaar moet naar het oordeel van de rechtbank wel worden meegenomen bij de becijfering van diens draagkracht. Deze premie volgt uit de overgelegde stukken. Een arbeidsongeschiktheidsverzekering is in beginsel ook in het belang van de minderjarigen. Mocht de man onverhoopt arbeidsongeschikt raken, is hij immers van een inkomen verzekerd dat hij kan aanwenden voor de betaling van de kosten van de minderjarigen. De rechtbank neemt verder de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet mee. Daarnaast komt de man met dit inkomen (rekening houdende met de door beide partijen opgevoerde woonlasten) in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 4.951,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 4.421,= per maand.
4.16.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.250,= per maand.
4.17.
De door de rechtbank gemaakte berekening van de draagkracht van de man is als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maakt daarvan deel uit.
Gezamenlijke draagkracht, tekort
4.18.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.767,= per maand. Daarmee is deze niet toereikend om volledig in de behoefte van de minderjarigen ad € 1.842,= per maand te voorzien. Bij de berekening van de draagkracht van beide partijen is uitgegaan van forfaitaire woonlasten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) dient de rechtbank alsdan te onderzoeken of aanleiding bestaat om te rekenen met werkelijke woonlasten. De rechtbank is van oordeel dat die aanleiding er niet is en overweegt in dit verband het volgende. De rechtbank is niet gebleken van objectieve aanwijzingen dat de woonlasten van (een van) partijen duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het gehanteerde woonbudget. Bovendien is sprake van een relatief hoge behoefte van de kinderen bij een gering tekort van € 25,- per kind, en gaat de rechtbank er gezien de inkomenspositie van beide partijen vanuit dat de minderjarigen in de praktijk niet tekort worden gedaan.
4.19.
Het tekort aan gezamenlijke draagkracht betekent dat beide partijen hun volledige beschikbare draagkracht dienen aan te wenden voor de kosten van de kinderen.
Becijfering van de door partijen te betalen bijdragen
4.20.
In het ouderschapsplan hebben partijen afspraken gemaakt over de wijze waarop de verdeling van de kosten van de kinderen – en in het verlengde daarvan: ieders (eventuele) bijdrage op de kinderrekening voor de verblijfsoverstijgende kosten en (eventuele) bijdrage aan de andere ouder voor zijn of haar verblijfsgebonden kosten – moet worden berekend. Die afspraken liggen besloten in artikel 7 en in de aan het ouderschapsplan gehechte berekeningen. Noch in het schriftelijk debat voorafgaand aan de mondelinge behandeling, noch tijdens die mondelinge behandeling heeft een van partijen aangevoerd dat van deze methodiek moet worden afgeweken. De berekeningen die partijen na de mondelinge behandeling wijken wel af van die berekenwijze en zijn bovendien onderling verschillend. De rechtbank gaat daaraan voorbij, omdat geen van partijen heeft verzocht tot inhoudelijke aanpassing van de contractuele afspraken, waaronder de rekenmethodiek, en niet gebleken is dat de in het ouderschapsplan neergelegde methodiek in strijd is met de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal hierna dus de door partijen contractueel afgesproken rekenmethodiek toepassen.
4.21.
Eerst wordt vastgesteld hoeveel budget ieder van partijen te besteden heeft aan de minderjarigen door bij de draagkracht van partijen op te tellen de kinderbijslag die hen toekomt. Het budget van de vrouw komt dan uit op € 769,= per maand (€ 517,= draagkracht + € 136,= kinderbijslag voor [minderjarige 2] + € 116,= kinderbijslag voor [minderjarige 3] ). Het budget van de man komt dan uit op € 1.386,= per maand (€ 1.250,= draagkracht + € 136,= kinderbijslag voor [minderjarige 1] ).
4.22.
Ieder van partijen heeft 35% van de totale behoefte van de minderjarigen nodig om de verblijfsgebonden kosten van de minderjarigen te voldoen. Aangezien de totale behoefte van de minderjarigen € 1.842,= per maand bedraagt, benut ieder van partijen van hun beschikbare budget een bedrag van € 645,= per maand aan de verblijfsgebonden kosten van de minderjarigen. Beide partijen hebben voldoende budget om de verblijfsgebonden kosten van de kinderen te kunnen dragen. Hieruit volgt reeds dat de vrouw geen aanspraak (meer) kan maken op een door de man aan haar te betalen bijdrage in de verblijfsgebonden kosten.
De resterende budgetten zijn bestemd voor de verbijfsoverstijgende kosten en dienen op de kinderrekening te worden gestort.
4.23.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man een bedrag van € 741,= per maand en de vrouw een bedrag van € 124,= per maand op de kinderrekening moet storten ten behoeve van de verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarigen.
Conclusie met betrekking tot de door partijen te betalen bijdragen
4.24.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de door de man op de kinderrekening te betalen bijdrage met ingang van heden moet worden verlaagd naar € 741,= per maand en dat de vrouw met ingang van heden een bijdrage van € 124,= per maand op de kinderrekening moet voldoen. Het verzoek van de man zal in zoverre worden toegewezen, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
Proceskosten
4.25.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw zijn proceskosten moet voldoen conform de liquidatietarieven. Hij voert hiertoe aan dat, wanneer de vrouw haar financiële gegevens op eerste verzoek aan hem ter beschikking had gesteld, een procedure en de daarmee gepaard gaande kosten mogelijk voorkomen hadden kunnen worden.
4.26.
De vrouw verzoekt op haar beurt de man te veroordelen in de proceskosten. Zij stelt dat de man een fishing expedition is gestart en haar nodeloos in een procedure heeft betrokken.
4.27.
In familiezaken geldt als hoofdregel dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien sprake is van – kort gezegd – nodeloos procederen en/of misbruik van procesrecht. De rechtbank ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling van ofwel de vrouw ofwel de man. Partijen hebben in hun ouderschapsplan afgesproken gebruik te zullen maken van een kinderrekening. Daarbij is expliciet opgenomen dat hun draagkracht is gebaseerd op schattingen van hun toekomstige inkomen. Daarin ligt juist besloten dat partijen na het verstrijken van enige tijd inzicht moeten geven in hun inkomsten en gegevens die relevant zijn voor de bepaling van hun draagkracht. Op dit punt valt beiden een verwijt te maken. De vrouw heeft haar kaarten tegen de borst gehouden, maar de man heeft ook niet onmiddellijk uit eigener beweging alle nodige gegevens op tafel gelegd. Bovendien is nu duidelijk dat partijen, ook na het wisselen van alle relevante stukken, er niet in zijn geslaagd in onderling overleg tot een oplossing van hun geschil te komen. De stelling van de man, dat een procedure voorkomen had kunnen worden, wordt daarom niet gevolgd. Van onnodig procederen of misbruik van procesrecht is de rechtbank dan ook niet gebleken. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van partijen tot proceskostenveroordeling afwijzen en de proceskosten compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt – in zoverre met wijziging van het aan de beschikking van de rechtbank van 16 augustus 2022 gehechte convenant en ouderschapsplan van partijen van 5 augustus 2022, voor zover deze zien op de op de kinderrekening te storten bijdrage(n) – dat met ingang van heden de man een bedrag van € 741,= (zevenhonderdeenenveertig euro) per maand en de vrouw een bedrag van € 124,= (honderdvierentwintig euro) per maand op de kinderrekening moet voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2011,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2013,
3. [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 3] 2015;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van de procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.