ECLI:NL:RBZWB:2025:4359

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
BRE 23/9030
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaard bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, die op 18 juli 2023 een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd. De rechtbank constateert dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Tijdens de zitting op 14 mei 2025 zijn beide partijen niet verschenen, maar de rechtbank stelt vast dat zij correct waren uitgenodigd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft gegeven in de beweegredenen voor het herroepen van de naheffingsaanslag. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet adequaat heeft gereageerd op de argumenten van belanghebbende en dat er sprake is van een onrechtmatigheid aan de zijde van de heffingsambtenaar. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9030

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: ing. [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 juli 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [nummer] (de naheffingsaanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2025 op zitting behandeld. Partijen zijn zonder kennisgeving niet verschenen. Partijen zijn via het systeem Digitale Toegang op 22 april 2025, 9:45 uur, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd de zitting bij te wonen. De rechtbank stelt daarmee vast dat partijen correct en op de juiste wijze voor de zitting zijn uitgenodigd. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder aanwezigheid van partijen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Hierbij komt de vraag aan bod of sprake was van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. De auto met kenteken [kenteken] stond op 2 april 2022 omstreeks 15.33 uur stil in een parkeervak in de Weerijsstraat in [plaats] .
3.1.
Belanghebbende heeft geen parkeerbelasting voldaan.
3.2.
Op basis van de foto’s van de scanauto is aan belanghebbende vanwege het niet betalen van parkeerbelasting een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 59,40.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag ambtshalve vernietigd.
3.4.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

Motivering

4. Vast staat dat de naheffingsaanslag is herroepen. Vast staat ook dat belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en dat een verzoek tot kostenvergoeding in bezwaar is gedaan. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag is herroepen 'wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid' als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die een verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten doet, de bewijslast draagt dat van een onrechtmatigheid sprake is.
4.1.
Belanghebbende voert twee argumenten aan. Het eerste argument is een materieelrechtelijk argument: belanghebbende stelt dat hij wel degelijk recht heeft op toepassing van de uitzondering voor laden en lossen. Het tweede argument is een formeel-rechtelijk argument: belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de naheffingsaanslag onzorgvuldig heeft gehandeld door niet een parkeercontroleur in persoon ter plaatse te laten gaan om de situatie te beoordelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de naheffingsaanslag al niet meer bestaat. De heffingsambtenaar heeft aanleiding gezien om deze te herroepen. Het antwoord op de materieelrechtelijke vraag of ten tijde van het parkeren sprake was van een situatie die valt onder de uitzondering voor laden en lossen is daarom niet relevant. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stelling.
4.3.
Wel is aan de orde of sprake is van een onrechtmatigheid aan de zijde van de heffingsambtenaar. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft gegeven in de beweegredenen om de naheffingsaanslag te vernietigen. De aanleiding kan geweest zijn: coulance. Maar de aanleiding kan ook geweest zijn dat als gevolg van de heroverweging is gebleken dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd.
4.4.
De heffingsambtenaar bepleit in zijn verweerschrift dat met de kennis van nu geconcludeerd moet worden dat hoe dan ook geen sprake is van laden en lossen. De rechtbank gaat in deze redenering niet mee. Met dit verweer impliceert de heffingsambtenaar dat in het licht van de toets omtrent de 'onrechtmatigheid' het materiële geschil alsnog ad nunc getoetst moet worden. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, oordeelt de rechtbank.
4.5.
De vraag die voorligt is of aannemelijk is dat ad tunc (dus ten tijde van het vaststellen van de naheffingsaanslag) sprake was van een onrechtmatigheid. De stelling van belanghebbende impliceert dat de heffingsambtenaar het beroep op de uitzondering heeft gehonoreerd. De rechtbank kan dat niet toetsen, omdat de heffingsambtenaar zich niet heeft uitgelaten over de beweegredenen van de ambtenaar die het bezwaar heeft behandeld. Niet in de stukken en niet ter zitting. Omdat belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld en de heffingsambtenaar daarop niet adequaat heeft gereageerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat het aannemelijkheidsoordeel uitvalt in het voordeel van belanghebbende.
4.6.
Daar komt bij dat het bestuursorgaan actief gekozen heeft voor het werken met een scanauto. De controle op het voldoen van parkeerbelasting is daarmee geautomatiseerd, waarbij de nadruk is komen te liggen op de samenhang tussen kenteken en betalingshandeling. De beoordeling van de mogelijke bijzondere situaties vindt achteraf plaats, veelal in de bezwaarfase en niet op de plaats van de betreffende parkeerhandeling. Oftewel: de bestuurder van de scanauto stapt niet uit om navraag te doen. Het ter plaatse sturen van een ambtenaar op basis van de scan-beelden acht de rechtbank niet reëel. Zeker bij laden en lossen zal ten tijde van het arriveren van de ambtenaar de parkeerhandeling al voorbij zijn. De nadruk komt dus te liggen op de volgorde der handelingen in de bezwaarfase.
4.7.
Voor de ontvankelijkheid en voor het recht op een bezwaarkostenvergoeding is relevant welke handeling eerst heeft plaatsgevonden: het herroepen van de naheffingsaanslag of de registratie van de binnenkomst van een bezwaarschrift. In dit dossier heeft de heffingsambtenaar daarvan geen stukken aan het digitale dossier toegevoegd. Op grond van artikel 8:42 van de Awb had dat wel gemoeten. Niet alleen is dat een schending, maar het plaatst de heffingsambtenaar verder op achterstand in de bewijsvoering.
4.8.
De conclusie is dan dat belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld en de heffingsambtenaar niet heeft ontkracht dat de ambtenaar die belast was met de behandeling van het bezwaar een onrechtmatigheid in de heffingsgrondslag heeft geconstateerd, dat die onrechtmatigheid de aanleiding was tot de beslissing om de naheffingsaanslag te vernietigen en dat dat herroepen heeft plaatsgevonden nadat de binnenkomst van het bezwaarschrift was geregistreerd. Dat brengt mee dat in het licht van de beoordeling van artikel 7:15 Awb belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een bezwaarkostenvergoeding.
4.9.
De slotsom is vervolgens dat is komen vast te staan dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft ingesteld, zodat het bezwaar ontvankelijk is. De uitspraak op bezwaar heeft dus een onjuist dictum. Belanghebbende heeft geen belang meer bij het bepalen van het juiste dictum. De rechtbank zal daarom volstaan met het vernietigen van de uitspraak op bezwaar.
4.10.
Het beroep is reeds vanwege het onjuiste dictum gegrond. Vanwege het onjuiste dictum in combinatie met de schending van artikel 8:42 van de Awb moet de heffingsambtenaar ook de proceskosten in beroep vergoeden. Tot slot is de heffingsambtenaar gehouden het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde van € 647,- en 1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 907,-. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [1] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 18 juli 2023;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten voor de bezwaarprocedure van belanghebbende ten bedrage van € 323,50;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten voor de beroepsprocedure van belanghebbende ten bedrage van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.J.A. Miseré, griffier, op 9 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.