ECLI:NL:RBZWB:2025:4240

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
C/02/422443 en C/02/434144
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voogdijoverdracht na belangenafweging minderjarige

Op 4 juli 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voogdij over een minderjarige, geboren in 2017. De Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, hierna de GI, had verzocht om de voogdij over de minderjarige over te dragen aan de pleegouders. De rechtbank heeft in haar beoordeling het belang van de minderjarige vooropgesteld en geconcludeerd dat de huidige situatie, waarin de voogdij bij de GI is belegd, het beste is voor de minderjarige. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de betrokkenheid van de ouders, de pleegouders en de GI, en de noodzaak van een neutrale derde partij in de communicatie tussen de pleegouders en de ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een onwerkbare relatie bestaat tussen de pleegouders en de ouders, wat het belang van de minderjarige zou kunnen schaden. De rechtbank heeft het verzoek tot voogdijoverdracht afgewezen, maar sluit een toekomstige overdracht niet uit, mits de verhoudingen verbeteren. Daarnaast heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld voor deelname van de minderjarige aan brusjes-dagen, waarbij de ouders ook betrokken blijven. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat deze onmiddellijk van kracht is, ondanks een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/422443 / FA RK 24-2248 (voogdij-overdracht)
C/02/434144 / FA RK 25-1884 (omgangsregeling)
datum uitspraak: 4 juli 2025
(nadere) beschikking over voogdijoverdracht en over vaststelling omgangsregeling
in de zaken van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,
hierna te noemen de GI,
gevestigd te Middelburg,
over de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2017, hierna te noemen de minderjarige
Als belanghebbenden in deze zaken worden gezien:
[de pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende te [woonplaats 1] .
Als informant in deze zaken worden gezien:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 2] ,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het verdere procesverloop

1.1
De rechtbank heeft in de zaak FA RK 24-2248 kennis genomen van de volgende stukken:
- de tussenbeschikking van 24 december 2024 en alle daarin genoemde stukken;
- het verkort proces-verbaal van de zitting op 3 december 2024;
- de brief van de GI van 7 april 2025;
- de brief van de GI van 16 mei 2025, met bijlagen.
1.2.
De rechtbank heeft in de zaak FA RK 25-1884 kennis genomen van de volgende stukken:
- het op 7 april 2025 ontvangen verzoekschrift tot vaststelling van een omgangsregeling in het kader van voogdij, met bijlagen.
1.3
De verzoeken zijn gezamenlijk (nader) behandeld tijdens de zitting op 6 juni 2025. Bij die zitting waren aanwezig:
- twee vertegenwoordigsters namens de GI;
- de pleegouders (via een Teamsverbinding);
- de moeder;
- de vader;
- een vertegenwoordigster namens de Raad.

2.De feiten

2.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie [minderjarige] is geboren.
2.2
De vader heeft [minderjarige] erkend.
2.3
Op 11 december 2018 is het gezamenlijk gezag van de ouders over [minderjarige] aangetekend in het gezagsregister.
2.4
Bij beschikking van 28 september 2020 is het ouderlijk gezag van de moeder en van de vader beëindigd. Stichting Intervence (inmiddels: Stichting Jeugdbescherming west Zeeland) is tot voogdes over [minderjarige] benoemd.
2.5
[minderjarige] verblijft bij de pleegouders.

3.De verzoeken

In de zaak FA RK 24-2248 (voogdij-overdracht)
3.1
De GI verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, haar, op grond van artikel 1:322 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), te ontslaan van de voogdij over [minderjarige] ten
gunste van [de pleegouders] .
In de zaak FA RK 25-1884 (vaststelling omgangsregeling)
3.2.
De GI verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 1:377a lid 2 BW een omgangsregeling als volgt vast te stellen:
- Er vindt iedere eerste vrijdag van de maand april en iedere eerste vrijdag van de
maand oktober een brusjesdag plaats, onder begeleiding van op dat moment
betrokken hulpverlening, bij voorkeur pleegzorg.
- Danwel een regeling zoals in goede justitie vast te stellen.

4.De (verdere) beoordeling

In de zaak FA RK 24-2248 (voogdij-overdracht)
4.1.
De rechtbank verwijst naar haar tussenbeschikking van 24 december 2024.
Uit die beschikking blijkt dat de GI het op dat moment intern niet eens was over het verzoek om de voogdij over [minderjarige] over te dragen aan de pleegouders. De rechtbank vond het daarom belangrijk dat er door de GI eerst intern zou worden uitgezocht of het verzoek al dan niet breed gedragen en gehandhaafd zou worden, waarbij ook de zorgen die tijdens de mondelinge behandeling en in voornoemde beschikking zijn benoemd mee zouden worden genomen en er netwerkberaden zouden worden georganiseerd. De rechtbank heeft de zaak voor de duur van vier maanden aangehouden en de GI verzocht om de rechtbank alsdan onderbouwd te informeren of het verzoek tot voogdij-overdracht al dan niet gehandhaafd wordt.
4.2.
Uit de daarna door de GI overgelegde stukken blijkt het volgende.
Op 17 maart 2025 heeft de GI een moreel beraad gehad over het al dan niet handhaven van het verzoek tot pleegoudervoogdij. Een moreel beraad is een drie uur durend overleg waarin professionals (uit verschillende teams en verschillende functies) aansluiten om een moreel dilemma af te wegen vanuit verschillende invalshoeken. Het morele dilemma dat voorlag was het wel of niet handhaven van het verzoek tot pleegoudervoogdij en wat daarbij in het belang is van [minderjarige] . Gezien de intensieve en langdurige betrokkenheid van [hulpverlening] , heeft de GI [hulpverlening] ook uitgenodigd. [hulpverlening] heeft besloten de gedragswetenschapper van pleegzorg af te vaardigen. In het moreel beraad is uiteindelijk unaniem besloten om over te gaan tot pleegoudervoogdij. De belangrijkste overwegingen hiervoor waren dat de wel of niet te nemen stappen van moeder niet iets is waar [minderjarige] op kan en moet wachten. De GI heeft niet de mogelijkheden om moeder te dwingen dingen juist wel te doen of na te laten. Er is een omgangsregeling waarin [minderjarige] en haar ouders eenmaal per zes weken ziet en deze wordt grotendeels nageleefd. Moeder gaat geen contact aan met de huidige jeugdbeschermers ten aanzien van [minderjarige] en stelt zich daarin niet begeleidbaar en welwillend op. Daarnaast is er geen groot verschil in de impact die een van de twee opties op [minderjarige] heeft. Voor de optie pleegoudervoogdij zijn namelijk "schadebeperkende" maatregelen in te zetten. Door de deelnemers van het moreel beraad wordt benadrukt dat het van essentieel belang is dat de contactregeling tussen [minderjarige] en ouders van eenmaal per zes weken blijft bestaan en dat de brusjesdagen tweemaal per jaar moeten plaatsvinden. Dit is een beginselrecht van [minderjarige] , ook ten aanzien van haar identiteitsontwikkeling. De GI is van mening dat er een omgangsregeling dient te komen tussen [minderjarige] en haar broers en zussen. Daarnaast zal de GI samen met pleegouders een borgingsplan opstellen waarin ook de afspraken voor de contacten tussen [minderjarige] en haar ouders worden vastgelegd. Op basis van bovenstaande informatie heeft de GI besloten het verzoek tot voogdijoverdracht te handhaven.
4.3.
Het verzoek is nader behandeld tijdens de zitting van 6 juni 2025. Tijdens die zitting hebben de GI en de pleegouders hun standpunten nader toegelicht en zijn ook de ouders gehoord.
4.4.
Ter zitting heeft de GI toegelicht dat met de huidige voogdijmaatregel bij de GI het hoogst haalbare is bereikt. Er is geen verandering meer te verwachten in de samenwerkingsrelatie tussen de GI en de ouders en tussen de ouders en de pleegouders. De moeder houdt elk contact, zowel met de GI als de pleegouders, af. Daarom is het goed dat de situatie voor [minderjarige] zoveel mogelijk wordt genormaliseerd, in die zin dat degenen bij wie zij opgroeit ook de belangrijke beslissingen over haar kunnen nemen. [hulpverlening] zal als pleegzorginstantie betrokken blijven. Omdat de verstandhouding tussen de ouders en de pleegouders niet goed is, is het belangrijk dat er een hulpverleningsorganisatie zoals [hulpverlening] er als vaste schakel tussen blijft zitten. Dit is ook vastgelegd in het borgingsplan.
4.5.
De pleegouders hebben aangegeven dat zij er heel blij mee zijn dat de GI het verzoek tot voogdijoverdracht handhaaft. De pleegouders zijn er al langere tijd mee bezig en zijn bereid om de voogdij over [minderjarige] van de GI over te nemen. Voor de pleegouders voelt het als een commitment richting [minderjarige] . Zij vinden het belangrijk dat er binnen het gezin geen onderscheid meer is tussen de kinderen. De pleegouders hebben nog een pleegdochter en eigen kinderen en voor de pleegouders zijn alle kinderen gelijk. Daarnaast hopen de pleegouders dat een voogdijoverdracht ervoor gaat zorgen dat de moeder minder het gevoel heeft om nog te moeten strijden, waardoor (in de toekomst) de samenwerkingsrelatie tussen de pleegouders en beide ouders wellicht kan worden hersteld. De pleegouders vinden het heel jammer, met name voor [minderjarige] , dat het contact tussen hen en de ouders niet goed loopt. De pleegouders houden de hoop dat dit in de toekomst nog verandert. De ouders blijven de ouders van [minderjarige] en de deur van de pleegouders zal voor de ouders altijd open blijven staan.
In de praktijk zal er bij een voogdijoverdracht niet veel veranderen. De pleegouders blijven de ouders betrekken bij belangrijke beslissingen zoals een schoolkeuze. Ook zullen zij de ouders van [minderjarige] blijven informeren over essentiële zaken zoals een ziekenhuisopname. Omdat de ouders niet met de pleegouders willen communiceren, zal dit via [hulpverlening] blijven lopen. Daarnaast zullen de pleegouders ervoor zorgen dat [minderjarige] , met begeleiding van [hulpverlening] , haar ouders kan blijven zien. Zij zullen aan dit contact nooit iets in de weg leggen of deze contacten tegenhouden.
4.6.
De moeder en de vader zijn als informant tijdens de zitting gehoord.
Beide ouders hebben benadrukt dat zij zich ernstige zorgen maken over het voorliggende verzoek. Zij zijn heel bang dat, wanneer de voogdij over [minderjarige] wordt overgedragen aan de pleegouders, het contact tussen en hen [minderjarige] en tussen [minderjarige] en haar broertjes en zusjes verder onder druk komt te staan, omdat er geen sprake is van een samenwerkingsrelatie tussen hen en de pleegouders. Volgens de moeder willen de pleegouders helemaal niet samenwerken, maar alles zelf bepalen en de ouders op afstand houden. De moeder heeft het gevoel dat [minderjarige] steeds meer van haar afgepakt wordt en dat de vader en zij als ouders met deze stap volledig buiten spel worden gezet. De ouders hebben geen vertrouwen meer in de pleegouders en geloven ook niet dat zij hun beloften over het waarborgen van de contacten met [minderjarige] zullen nakomen. De ouders zouden graag zien dat de huidige situatie, waarin de GI de voogdij heeft, wordt gehandhaafd. Dit geeft hen meer rust. Wanneer de voogdij wordt overgedragen aan de pleegouders, wil de moeder helemaal niks meer met de pleegouders te maken hebben. Voor haar gevoel is haar dan alles afgepakt wat afgepakt zou kunnen worden en kan zij dan ook geen contact met [minderjarige] meer hebben.
4.7.
Door de vertegenwoordigster van de Raad is ter zitting het volgende naar voren gebracht.
De Raad begrijpt het dilemma waar de GI zich voor gesteld ziet vanwege de moeizame verhouding tussen de ouders en de pleegouders. Tegelijkertijd ziet de Raad ook dat de GI de mogelijke risico’s voor het contact tussen de ouders en [minderjarige] bij een voogdijoverdracht zoveel mogelijk heeft proberen te beperken met een borgingsplan en het aanwijzen van [hulpverlening] pleegzorg als een derde, neutrale schakel tussen de pleegouders en de ouders. Vast staat dat de huidige onderlinge verstandhouding tussen de ouders en de pleegouders niet goed is. De verwachting is echter dat deze, ook met behoud van de GI als voogdij-instelling, niet zal veranderen, terwijl dit wel het meest wenselijk is voor [minderjarige] . De Raad is van mening dat het [minderjarige] veel rust en duidelijkheid zal geven als de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen over haar bij één partij komt te liggen. [minderjarige] zal bij deze pleegouders opgroeien en zij heeft een vertrouwensband met hen. Daarnaast is van belang dat [minderjarige] als baby een slechte start heeft gehad en dat ze altijd meer zorg nodig zal hebben dan een gemiddeld kind. Zeker in spoedeisende (medische) situaties is het fijn als er meteen een beslissing kan worden genomen in plaats van dat de beslissingen via de GI verlopen. Het zou mooi zijn als de ouders het [minderjarige] op een gegeven moment kunnen gunnen dat zij bij de pleegouders opgroeit. Niet ter discussie staat dat het belangrijk is dat de ouders betrokken blijven en dat zij een rol in het leven van [minderjarige] blijven spelen. De pleegouders erkennen dit ook en willen de ouders blijven betrekken bij het leven van [minderjarige] . Tegen die achtergrond staat de Raad achter het verzoek tot voogdijoverdracht en hij adviseert dit verzoek dan ook toe te wijzen.
4.8.
Op grond van artikel 1:322, eerste lid, sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan iedere voogd zich van zijn bediening doen ontslaan, indien een daartoe bevoegd persoon zich schriftelijk heeft bereid verklaard de voogdij over te nemen, en de rechtbank deze overneming in het belang van de minderjarige acht. De rechter benoemt dan de betreffende persoon overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:295 BW als (nieuwe) voogd.
4.9.
Vast staat dat de pleegouders zich bereid hebben verklaard de voogdij over [minderjarige] over te nemen. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of de overdracht van de voogdij van de GI naar de pleegouders in het belang van [minderjarige] is en overweegt daarover als volgt.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat [minderjarige] al jaren bij de pleegouders woont, dat zij daar gehecht is en dat het daar goed met haar gaat. Dat [minderjarige] bij de pleegouders verder zal opgroeien staat vast. Kijkend naar alleen de huidige feitelijke (opvoed)situatie, waarin de pleegouders al lang met de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] zijn belast, zou een voogdijoverdracht naar de pleegouders logisch zijn. Het is immers het meest natuurlijk en bovendien sneller wanneer degene die [minderjarige] verzorgt en opvoedt ook de beslissingen over en voor haar kan nemen. Dit is ook de reden dat een voogdijoverdracht al enkele jaren onderwerp van gesprek tussen de GI en de pleegouders is. Daar staat echter tegenover dat [minderjarige] een zwaarwegend belang heeft bij (structureel) contact met haar beide ouders en met haar broertjes en zusjes. Dit contact is – daar is iedereen het over eens – ook essentieel voor een goede ontwikkeling van [minderjarige] . Tijdens de vorige behandeling ter zitting bleek dat er bij de GI twijfels bestonden over het (wel of niet handhaven van het) door haar ingediende verzoek tot voogdijoverdracht, met name vanwege de vraag of na een voogdijoverdracht het contact van [minderjarige] met haar ouders en broertjes en zusjes in voldoende mate geborgd zou zijn. De ouders, met name de moeder, zijn bang dat het contact tussen hen en [minderjarige] (en met haar broertjes en zusjes) ernstig onder druk komt te staan wanneer de voogdij aan de pleegouders wordt overgedragen. Met het indienen van een verzoek tot het vaststellen van een regeling voor deelname van [minderjarige] aan de brusjes-dagen en het vastleggen van een omgangsregeling tussen [minderjarige] en haar ouders in een borgingsplan heeft de GI er voor willen zorgen dat dit contact, ook na een eventuele voogdijoverdracht, geborgd blijft. Hoewel de rechtbank de stappen van de GI begrijpt en ook passend vindt, is zij er niet van overtuigd geraakt dat een voogdijoverdracht op dit moment in het belang van [minderjarige] is. Het is duidelijk dat de verstandhouding tussen de pleegouders en de ouders al jaren ernstig is verstoord, dat er veel onderling wantrouwen is en dat inmiddels een onwerkbare relatie is ontstaan, waarbij de rechtbank in het midden laat aan wie dat ligt. De rechtbank gelooft in de goede intenties die de pleegouders tijdens de mondelinge behandeling hebben uitgesproken en zij gelooft ook dat de ouders het beste voor [minderjarige] willen, maar zij heeft tijdens de mondelinge behandeling ook de spanningen en de moeizame communicatie tussen de pleegouders en ouders gezien. De samenwerking tussen de ouders en de GI verloopt moeizaam, maar een constructieve samenwerking tussen de pleegouders en ouders onderling lijkt op dit moment geheel onmogelijk. De pleegouders hebben herhaaldelijk hun goede intenties uitgesproken, maar de ouders geloven hier niets van. De ouders zien de pleegouders als een bedreiging en gaan hierdoor continu, nog meer dan tegen de GI, de strijd aan. Wat daar ook van zij, dat de verhouding tussen de ouders en pleegouders ernstig verstoord is staat buiten kijf. Het is ook juist vanwege die moeizame verhouding dat de GI vindt – zo blijkt niet alleen uit het borgingsplan maar is ook ter zitting door de GI bevestigd – dat tussenkomst van een neutrale professionele derde partij ( [hulpverlening] ) in ieder contact dringend noodzakelijk is en, ook na een eventuele voogdijoverdracht, blijft om het contact van [minderjarige] met haar ouders en met haar broertjes en zusjes te (kunnen) borgen en om als communicatiekanaal en bemiddelende professionele neutrale instantie tussen de pleegouders en de ouders op te treden. In het borgingsplan is hierover onder meer het navolgende opgenomen [1] :
“ (….)
4. Contact tussen ouders en pleegouders verloopt via [hulpverlening] , tenzij [hulpverlening] hier andere afspraken over maakt. Pleegouders blijven openstaan voor contact wanneer de moeder hiervoor openstaat. Het contact tussen pleegouders en [de vader] verloopt makkelijker.
5. [hulpverlening] brengt ouders op de hoogte over de belangrijkste zaken in het leven van [minderjarige] . Tijdens het bezoekmoment deelt de pleegouders deze informatie met ouders. Bij urgente dingen, of bij zaken waar [minderjarige] niet bij hoeft te zijn, wordt er door de pleegzorgwerker tussendoor contact opgenomen met ouders.
6. Er wordt aan een Words & Pictures gewerkt door [hulpverlening] . [hulpverlening] , pleegzorg en pleegouders stemmen af wanneer dit met [minderjarige] wordt gedeeld.
7. Wanneer ouders en/of pleegouders problemen ondervinden in de samenwerking met [hulpverlening] maken ze dit bespreekbaar. Als ze hier samen niet uitkomen kan de betrokken gemeente gevraagd worden om mee te kijken naar hoe de samenwerking weer beter kan lopen.
8. Bij noodsituaties nemen de pleegouders contact op met de (crisisdienst van) [hulpverlening] . [hulpverlening] kan dan contact opnemen ouders. (…)”
De rechtbank is het met de GI eens dat de strijd tussen de ouders en de pleegouders bij [minderjarige] weggehouden moet worden. Het pleeggezin waar [minderjarige] opgroeit moet een veilige plek zijn en de broertjes en zusjes en ouders van [minderjarige] hebben op afstand een eigen, andere, maar ook belangrijke rol. Het feit dat in het borgingsplan voor de situatie waarin de voogdij bij de pleegouders belegd zou worden daarvoor bij vrijwel iedere stap de tussenkomst van [hulpverlening] als neutrale onafhankelijke professionele partij noodzakelijk wordt geacht, als communicatiekanaal, bemiddelaar of buffer, is voor de rechtbank een indicatie dat het belang van [minderjarige] er mogelijk meer bij gediend is dat de voogdij bij de huidige neutrale onafhankelijke professionele partij, de GI, belegd blijft. Dit geldt temeer gelet op de zorgen die ook de GI zelf hierover eerder heeft geuit. De rechtbank is van oordeel dat een overdracht van de voogdij naar de pleegouders onder deze omstandigheden en gelet op de zeer gespannen onderlinge verhoudingen voor [minderjarige] juist extra spanningen met zich mee kan brengen en wellicht zelfs het risico met zich meebrengt dat zij klem raakt tussen de pleegouders, die de dagelijkse zorg voor haar dragen, en de ouders, die – weliswaar als ouders op afstand – voor haar identiteitsontwikkeling ook essentieel voor haar zijn. Dit alles afwegend ziet de rechtbank niet op welke wijze het belang van [minderjarige] op dit moment (meer) gediend zou zijn bij een overdracht van de voogdij van de GI naar de pleegouders dan bij het behoud van de voogdij bij de professionele derde partij bij wie die voogdij op dit moment reeds belegd is, te weten de GI. Daarmee komt de rechtbank tot de moeilijke maar weloverwogen beslissing dat het op dit moment (meer) in het belang van [minderjarige] is om de huidige situatie waarin de voogdij bij een neutrale instantie is belegd, te handhaven. Het verzoek van de GI tot voogdijoverdracht zal daarom worden afgewezen.
De rechtbank wil tot slot benadrukken dat met vorenstaande beslissing een voogdijoverdracht aan de pleegouders in de toekomst niet wordt uitgesloten. De rechtbank gunt het [minderjarige] , de pleegouders en de ouders dat de verhouding tussen de pleegouders en ouders op termijn zal verbeteren en dat er weer vertrouwen mag ontstaan. De rechtbank hoopt en verwacht dat de GI hierop als voogd en neutrale schakel tussen de pleegouders en de ouders blijft inzetten, omdat het belang van [minderjarige] daarmee gediend is. Het is aan de GI om de situatie te blijven monitoren en, wanneer zij voor een voogdijoverdracht op den duur opnieuw c.q. alsnog mogelijkheden ziet, daartoe de juiste (juridische) stappen te zetten. Het belang van [minderjarige] dient daarbij steeds de voornaamste overweging te zijn.
In de zaak FA RK 25-1884 (omgangsregeling)
4.11.
De GI heeft het verzoek gegrond op artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 1:377e BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.12.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of de GI bevoegd is om wijziging van de omgangsregeling te verzoeken. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.13.
Een gecertificeerde instelling die door de rechter is belast met de voogdij over een minderjarige die niet onder ouderlijk gezag staat, heeft dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden. Een voogd draagt (onder meer) de zorg dat de minderjarige wordt verzorgd en opgevoed. Onder verzorging en opvoeding worden overeenkomstig artikel 1:247, lid 2, BW in verbinding met artikel 1:248 BW mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Tot de zorg en de verantwoordelijkheid van een gecertificeerde instelling voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind behoort dat zij het recht van de betrokken minderjarige op omgang met de niet met het gezag belaste ouder in acht neemt, evenals het recht op en de verplichting tot omgang van die ouder met zijn kind zoals bedoeld in artikel 1:377a BW. Deze verplichtingen rusten op haar in het belang van het kind en kunnen niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen. Dat belang kan naar het oordeel van de rechtbank ook meebrengen dat het recht op omgang, al dan niet voor bepaalde tijd, aan een ouder wordt ontzegd. De artikelen 1:377a en 1:377e BW moeten dan ook aldus worden uitgelegd dat de daarin aan de ouders toegekende bevoegdheid de rechter te verzoeken een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast te stellen of te wijzigen, dan wel het recht op omgang aan een ouder te ontzeggen, mede aan een gecertificeerde instelling toekomt (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:943).
4.14.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de GI bevoegd is om een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met betrekking tot [minderjarige] in te dienen.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt.
De GI heeft ter zitting, desgevraagd, toegelicht dat het verzoek aldus moet worden gelezen dat [minderjarige] in de gelegenheid wordt gesteld om iedere eerste vrijdag van de maand april en iedere eerste vrijdag van de maand oktober deel te nemen aan een brusjesdag, onder begeleiding van op dat moment betrokken hulpverlening, bij voorkeur pleegzorg. Daarnaast heeft de GI benadrukt dat deze regeling geldt in aanvulling op de in de praktijk reeds lopende
– en in het borgingsplan opgenomen – contactregeling van [minderjarige] met haar ouders van eenmaal per zes weken en dat ook de ouders bij de brusjes-dagen aanwezig zijn. Met genoemde aanvullingen is iedereen het erover eens dat deze regeling door de rechtbank wordt vastgesteld, zodat deze regeling voor iedereen duidelijkheid geeft en ook waarborgen biedt voor het behoud en van het contact tussen [minderjarige] en haar broers en zussen. De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig op het verzoek van de GI beslissen. Voor zover de ouders nog hebben aangegeven dat zij [minderjarige] vaker willen zien en dat zij ook zouden willen dat [minderjarige] haar broertjes en zussen vaker kan zien, kan de rechtbank daarover – gelet op het verzoek zoals dat nu aan de rechtbank voorligt – niet beslissen. Wel merkt de rechtbank in dit verband op dat door de pleegouders is toegezegd dat zij ervoor zullen zorgen dat er ook contact tussen [minderjarige] en haar broers en zussen is buitenom de brusjes-dagen. Volgens de pleegmoeder is hierover al contact (geweest) tussen haar en de pleegouders van de broers en zussen van [minderjarige] en hebben dergelijke bezoekjes over en weer ook al plaatsgevonden.
4.16.
De rechtbank zal deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat zij het in het belang van [minderjarige] vindt dat de beslissing, ondanks een eventueel hoger beroep, meteen geldt.
4.17.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
In de zaak FA RK 24-2248:
5.1.
wijst het verzoek van de GI tot voogdijoverdracht af;
In de zaak FA RK 25-1884:
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat [minderjarige] in de gelegenheid wordt gesteld om iedere eerste vrijdag van de maand april en iedere eerste vrijdag van de maand oktober deel te nemen aan een brusjesdag, onder begeleiding van op dat moment betrokken hulpverlening, bij voorkeur pleegzorg, en waarbij deze regeling geldt in aanvulling op de in de praktijk reeds lopende – en in het borgingsplan opgenomen – contactregeling van [minderjarige] met haar ouders van eenmaal per zes weken;
5.3.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hendriks, rechter tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2025 in aanwezigheid van mr. Lavrijssen, griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Geciteerd uit het door de GI overgelegde op 9 april 2025 door de pleegouders ondertekende borgingsplan.