ECLI:NL:RBZWB:2025:4216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
BRE 24/5464
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van niet-ontvangen huurinkomsten en hypotheeklasten in het kader van de inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.232 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 133 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, met name tegen het niet in aanmerking nemen van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit niet-ontvangen huurinkomsten uit een bedrijfspand dat zij samen met haar ex-echtgenoot bezat. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag ten onrechte heeft opgelegd, omdat belanghebbende niet in staat is gesteld om haar aandeel in de huurinkomsten als uitgave voor onderhoudsverplichtingen in aftrek te brengen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, en dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De rechtbank vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.419 en wijzigt de belastingrentebeschikking overeenkomstig. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. I.J. Janssens),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 mei 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.232 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 133 (de aanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 597 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende en [persoon] (de ex-echtgenoot) zijn op 22 juni 1995 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.1.
Belanghebbende verzoekt de rechtbank op 21 februari 2018 om voorlopige voorzieningen vast te stellen. Belanghebbende en de ex-echtgenoot zijn op dat moment gezamenlijk eigenaar van onder meer de woning aan de [adres 1] (de woning) en het bedrijfspand aan de [adres 2] (het bedrijfspand). Het bedrijfspand wordt verhuurd aan een vennootschap waarvan de ex-echtgenoot (indirect) aandeelhouder is.
3.2.
In het ten behoeve van de ex-echtgenoot ingediende verweerschrift voorlopige voorzieningen staat onder meer:
“35. Verder neemt de man aan zijn inkomenszijde mee, de volledige netto-huurinkomsten uit [het bedrijfspand], voor een bedrag van € 13.221,46. (…)
36. De reden dat de man de volledige huurlast aan zijn inkomenszijde meeneemt, is gelegen in het feit, dat de man ook alle eigenaarslasten van alle drie de onroerende zaken van partijen voor zijn rekening wil nemen. (…) De rekeningen die gebruikt worden voor de eigenaarslasten vertonen inmiddels een forse debetstand. (…) De man heeft zich eind maart zelfs genoodzaakt gezien het salaris van de vrouw vanuit de B.V. rechtstreeks op deze bankrekening te betalen in plaats van op de rekening van de vrouw, om aldus te bewerkstelligen dat de vrouw toch nog op enige wijze bijdraagt aan de eigenaarslasten van de onroerende zaken, waarvoor zij simpelweg voor de helft draagplichtig is. (…)
37. De man stelt dat ook voor dat de volledige netto- huurinkomsten in de berekening van zijn draagkracht worden meegenomen, maar dat hij dan ook alle eigenaarslasten van de onroerende zaken voor zijn rekening neemt (…). De lasten zijn niet verwijtbaar en niet-vermijdbaar, zodat deze volledig ten laste van de draagkracht dienen te worden gebracht, in plaats van de forfaitaire woonlast. (…)”
3.3.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, Team Familie- en Jeugdrecht, neemt op 20 april 2018 een beschikking betreffende voorlopige voorzieningen (de beschikking voorlopige voorzieningen). In de beschikking voorlopige voorzieningen staat onder meer dat belanghebbende vanaf begin 2018 de woning zonder de ex-echtgenoot bewoont, dat de man in het bedrijfspand verblijft en dat de rechtbank op dat moment geen aanleiding ziet om de woonsituatie te wijzigen. De rechtbank kent het uitsluitend gebruik van de woning aan belanghebbende toe.
3.4.
In punt 3.14 van de beschikking voorlopige voorzieningen staat:
“De man verzoekt de rechtbank rekening te houden met de door hem feitelijk te betalen hypotheeklasten verbonden aan de echtelijke woning die wordt bewoond door de vrouw (…) in plaats van de forfaitaire woonlast. Naar het oordeel van de rechtbank dient met deze niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten rekening gehouden te worden. Dit betekent dat bij het draagkrachtloos inkomen van de man rekening wordt gehouden met de som van deze netto woonlasten (…) in plaats van de forfaitaire woonlast.”
3.5.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, Team Familie- en Jeugdrecht, spreekt bij beschikking van 28 augustus 2019 de echtscheiding uit (de echtscheidingsbeschikking). Het verzoek van belanghebbende om partneralimentatie wordt afgewezen. Het bedrijfspand en de woning worden aan de ex-echtgenoot toebedeeld. Belanghebbende mag nog tot uiterlijk 1 februari 2020 in de woning blijven wonen. De rechtbank heeft het verzoek van de ex-echtgenoot om toekenning van een gebruiksvergoeding afgewezen. In punt 4.19.2 van de echtscheidingsbeschikking staat daarover:
“Op grond van het bepaalde in artikel 1:165 BW kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking een gebruiksvergoeding vaststellen. Deze vergoeding kan echter naar het oordeel van de rechtbank eerst ingaan vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers. Voor zover de man heeft bedoeld ook een vergoeding te vragen voor de daaraan voorafgaande periode, geldt dat partijen elkaar op grond van hun huwelijk het nodige moeten verschaffen. Het verzoek tot vaststelling van een vergoeding voorafgaand aan de inschrijving van de beschikking in de registers wordt dan ook afgewezen.”
3.6.
Belanghebbende en de ex-echtgenoot stellen hoger beroep in. Zij tekenen vervolgens op 13 januari 2021 een echtscheidingsconvenant (het convenant). De inhoud van de echtscheidingsbeschikking is daarbij leidend voor zover van de inhoud daarvan in het convenant niet wordt afgeweken. Uit het convenant volgt onder meer dat partijen tegenover elkaar niet tot betaling van partneralimentatie gehouden zijn, dat het bedrijfspand en de woning aan de ex-echtgenoot worden toebedeeld en dat de ex-echtgenoot met ingang van 1 januari 2021 de eigenaars- en gebruikerslasten verbonden aan het bedrijfspand en de woning voldoet. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigt op 21 januari 2021 de echtscheidingsbeschikking en legt de afspraken zoals vastgesteld in het convenant vast.
3.7.
Het huwelijk wordt op 21 januari 2020 ontbonden. Op 8 februari 2021 wordt de akte van verdeling gepasseerd.
3.8.
Belanghebbende dient op 30 april 2021 de aangifte IB/PVV 2019 in en geeft daarin onder meer aan een eigenwoningforfait van € 1.381 (rekening houdend met 50% eigendom van de woning), een bedrag aan aftrekposten eigen woning van € 6.813 (rekening houdend met 50% eigendom van de woning), een bedrag aan ontvangen alimentatie van € 8.194 (€ 1.381 + € 6.813), en een bedrag aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen van € 12.469 (50% van de huurinkomsten uit het bedrijfspand).
3.9.
De inspecteur wijkt bij het opleggen van de aanslag van de aangifte af. Hij weigert – voor zover hier van belang – het bedrag aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen van € 12.469.
3.10.
De inspecteur wijst het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag af.

Motivering

Wettelijk kader
4. In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald dat uitgaven voor onderhoudsverplichtingen tot de persoonsgebonden aftrekposten behoren.
4.1.
Artikel 6.3, eerste lid, Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:
“Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…).”
4.2.
Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. De enkele omstandigheid dat bij het bepalen van de draagkracht van een belastingplichtige in een rechterlijke uitspraak rekening ermee is gehouden dat hij de volledige hypotheeklasten betaalt, brengt niet zonder meer mee dat die uitspraak inhoudt dat op die belastingplichtige een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud rust. [1]
4.3.
In artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 is bepaald dat de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen belastbaar zijn.
4.4.
Artikel 3.101, Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:
1. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die:
(…)
b. worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…).
2. Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, worden ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn van een beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld op de huurwaarde respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend volgens artikel 3.112.”
Is sprake van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen met betrekking tot de niet-ontvangen huurinkomsten uit het bedrijfspand?
5. Belanghebbende stelt dat zij voor het jaar 2019 haar aandeel (50%) in de huurinkomsten uit het bedrijfspand niet heeft ontvangen, en dat de niet-ontvangen huurinkomsten ten gunste zijn gekomen van de ex-echtgenoot en bij belanghebbende als uitgaven voor een onderhoudsverplichting in aftrek mogen worden gebracht. De huurinkomsten zijn verrekend met de hypotheeklasten van de woning die voor haar rekening kwamen. Belanghebbende wijst er daarbij op dat de huurinkomsten volledig bij de ex-echtgenoot in aanmerking zijn genomen voor de draagkrachtberekeningen die ten grondslag liggen aan de echtscheidingsbeschikking.
5.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht op persoonsgebonden aftrek heeft met betrekking tot de niet-ontvangen huurinkomsten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een uitgave heeft gedaan en dat deze op haar heeft gedrukt. Bovendien is geen sprake van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Een dergelijke verplichting volgt namelijk niet uit de beschikking voorlopige voorzieningen, de echtscheidingsbeschikking en/of het convenant.
5.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken waaruit volgt dat de niet-ontvangen huurinkomsten kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Belanghebbende is niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Uit de beschikking voorlopige voorzieningen, de echtscheidingsbeschikking en/of het convenant volgt namelijk niet dat belanghebbende tot betaling van partneralimentatie gehouden is of dat anderszins een verplichting tot een uitkering in het levensonderhoud is toegekend in verband met niet-ontvangen huurinkomsten of de verrekening daarvan. Dat bij het vaststellen van de draagkracht van de ex-echtgenoot rekening is gehouden met de volledige netto-huurinkomsten, doet aan het voorgaande niet af (zie 4.2). De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van ontvangen alimentatie met betrekking tot de door de ex-echtgenoot voldane hypotheeklasten voor de woning?
6. Belanghebbende stelt dat in de aanslag ten onrechte € 6.813 aan ontvangen alimentatie in aanmerking is genomen in verband met de voldoening door de ex-echtgenoot van het aandeel van belanghebbende in de hypotheeklasten. Er is geen sprake van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Belanghebbende heeft de hypotheeklasten bovendien materieel zelf gedragen, omdat deze zijn verrekend met de niet-ontvangen huurinkomsten uit het bedrijfspand. De huurinkomsten uit het bedrijfspand zijn bij de draagkrachtberekeningen die ten grondslag liggen aan de beschikking van de rechtbank namelijk volledig bij de ex-echtgenoot in aanmerking genomen.
6.1.
De inspecteur stelt dat sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, omdat uit de rechterlijke uitspraak en niet alleen uit de draagkrachtberekening volgt dat sprake is van een verplichting van de ex-echtgenoot om de hypotheeklasten te betalen. De inspecteur stelt verder dat sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1:158 van het Burgerlijk Wetboek (BW) uit hoofde waarvan de ex-echtgenoot de hypotheekrente heeft voldaan.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende en de ex-echtgenoot in 2019 gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en dat ieder van hen voor de helft draagplichtig is met betrekking tot de hypotheeklasten. De rechtbank is van oordeel dat bij belanghebbende ten onrechte € 6.813 aan ontvangen alimentatie in aanmerking is genomen in verband met de voldoening door de ex-echtgenoot van het aandeel van belanghebbende in de hypotheeklasten. Er is namelijk geen sprake van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Uit de beschikking voorlopige voorzieningen, de echtscheidingsbeschikking en/of het convenant volgt namelijk niet dat de ex-echtgenoot gehouden is partneralimentatie te betalen of dat hij anderszins het aandeel van belanghebbende in de verschuldigde hypotheeklasten moet voldoen. Het feit dat bij het vaststellen van de draagkracht van de ex-echtgenoot rekening is gehouden met netto woonlasten en niet met de forfaitaire woonlasten en dat dit als zodanig is opgenomen in de beschikking voorlopige voorzieningen (zie 3.4), doet aan het voorgaande niet af (zie 4.2).
6.3.
De rechtbank volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat tussen belanghebbende en de ex-echtgenoot sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1:158 BW op grond waarvan de ex-echtgenoot het aandeel van belanghebbende in de hypotheeklasten heeft voldaan om in het levensonderhoud van belanghebbende te voorzien. Een schriftelijke overeenkomst ontbreekt en de rechtbank acht niet aannemelijk dat van een (mondelinge) overeenkomst sprake is. De ex-echtgenoot heeft het aandeel van belanghebbende in de hypotheeklasten weliswaar voldaan, maar uit het verweerschrift voorlopige voorzieningen volgt dat belanghebbende volgens de ex-echtgenoot voor de eigenaarslasten “simpelweg voor de helft draagplichtig is” en dat hij de eigenaarslasten voor zijn rekening wil nemen vanuit het uitgangspunt dat de volledige netto-huurinkomsten uit het bedrijfspand (dus ook het aandeel van belanghebbende daarin) in de berekening van zijn netto draagkracht worden meegenomen (zie 3.2). Uit punt 4.9.2 van de echtscheidingsbeschikking volgt bovendien dat de ex-echtgenoot niet wil bijdragen in de kosten van levensonderhoud van belanghebbende. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1:158 BW. Hetgeen de inspecteur voor het overige heeft aangevoerd – waaronder het feit dat belanghebbende en de ex-echtgenoot de voldoening van de hypotheeklasten in de aangifte IB/PVV 2019 hebben verwerkt als ontvangen alimentatie respectievelijk uitgaven voor onderhoudsverplichtingen – legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere conclusie te leiden.
6.4.
De inspecteur beroept zich op interne compensatie en stelt dat belanghebbende geen recht heeft op eigenwoningrenteaftrek, omdat de rente niet op haar heeft gedrukt. De inspecteur voert aan dat de ex-echtgenoot de hypotheeklasten heeft voldaan en dat niet aannemelijk is dat de ex-echtgenoot een regresvordering op belanghebbende heeft gekregen voor het deel dat hij teveel betaald heeft.
6.5.
De hypotheeklasten hebben naar het oordeel van de rechtbank op belanghebbende gedrukt. Belanghebbende heeft consistent (en overigens onweersproken) gesteld dat de ex-echtgenoot het aandeel van belanghebbende in de huurinkomsten uit het bedrijfspand zich heeft toegeëigend. Uit de inhoud van het verweerschrift voorlopige voorzieningen volgt dat de ex-echtgenoot de huurinkomsten uit het bedrijfspand wilde verrekenen met de eigenaarslasten met betrekking tot de woning (zie 3.2). De rechtbank acht aannemelijk dat dit uiteindelijk ook zo is gegaan, omdat zowel de huurinkomsten als de eigenaarslasten bij de ex-echtgenoot in de draagkrachtberekening in aanmerking zijn genomen. Verder volgt uit het verweerschrift voorlopige voorzieningen dat de ex-echtgenoot aan belanghebbende toekomend salaris heeft gebruikt om eigenaarslasten te betalen (zie 3.2). Voor zover dan nog sprake zou zijn van een deel dat de ex-echtgenoot teveel heeft betaald, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat hij een regresvordering op belanghebbende heeft prijsgegeven. De gedingstukken geven namelijk het beeld van een ingewikkeld echtscheidingsproces waarbij de onderlinge verhoudingen zeer zijn verhard.
6.6.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond en faalt het beroep op interne compensatie. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt met € 6.813 verminderd.
Is sprake van ontvangen alimentatie met betrekking tot woongenot?
7. Belanghebbende stelt dat ten onrechte € 1.381 aan ontvangen alimentatie in aanmerking is genomen in verband met woongenot van de woning. Er heeft namelijk een verdeling van onroerende zaken plaatsgevonden waarbij de inkomsten en uitgaven voor rekening zijn gekomen van degene aan wie deze zijn toebedeeld. De vergoeding voor het gebruik moet dus geacht worden in de verdeling te zijn gecompenseerd. Belanghebbende heeft voor haar aandeel in de huurinkomsten van het bedrijfspand ook geen vergoeding ontvangen. Ook uit het feit dat belanghebbende en de ex-echtgenoot ieder 50% van het huurwaardeforfait hebben aangegeven, blijkt dat geen sprake is van het verstrekken van woongenot.
7.1.
De inspecteur stelt dat sprake is van de verstrekking van woongenot op grond van een rechterlijke uitspraak. De inspecteur wijst er daarbij op dat de rechtbank een gebruiksvergoeding expliciet heeft afgewezen en dat van enige compensatie niet is gebleken.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende op grond van de echtscheidingsbeschikking in de woning – die op dat moment nog in gezamenlijk eigendom was – mocht verblijven. Daarmee is sprake van een verplichting voor de ex-echtgenoot om woongenot aan belanghebbende te verstrekken. Aangezien die verplichting uit de rechterlijke uitspraak volgt, is sprake van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Uit de echtscheidingsbeschikking volgt bovendien dat de rechtbank het verzoek van de ex-echtgenoot om een gebruiksvergoeding voorafgaand aan de inschrijving in de registers expliciet heeft afgewezen, omdat partijen elkaar op grond van het huwelijk het nodige moeten verschaffen (zie 3.5). De rechtbank volgt belanghebbende dan ook niet in haar stelling dat sprake is van een gebruiksvergoeding die is verrekend met de huurinkomsten uit het bedrijfspand. De inspecteur heeft terecht een bedrag van € 1.381 aan ontvangen alimentatie in aanmerking genomen.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
8. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar op en vermindert het de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.419 (€ 36.232 -/- € 6.813) met instandhouding van de overige elementen van de aanslag, en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend. Deze vergoeding bedraagt een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.419 met instandhouding van de overige elementen van de aanslag;
- wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 3 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.