ECLI:NL:RBZWB:2025:4202

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/7152
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot zorgkosten en het vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.991. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelde het beroep op 20 mei 2025 en oordeelde dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag was opgelegd. Belanghebbende had recht op persoonsgebonden aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een hoger bedrag aan aftrek. De rechtbank concludeerde dat het vertrouwensbeginsel niet was geschonden, omdat de situatie van belanghebbende in het onderhavige jaar verschilde van eerdere jaren. De rechtbank oordeelde dat de belastingrente terecht en tot de juiste bedragen in rekening was gebracht. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en bleef de aanslag in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/7152

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 oktober 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.991. Bij gelijktijdige beschikking is € 99 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2021 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of, en zo ja, tot welke hoogte belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten. Daarbij zijn enkel de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2021 aangegeven uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (medicijnen) en de hoogte van de (extra) uitgaven voor vervoer nog in geschil. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het vertrouwensbeginsel is geschonden. De rechtbank doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2021 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten. Verder is de rechtbank van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is gehuwd en heeft twee dochters.
4.1.
De dochter genaamd [naam 1] woont op hetzelfde adres als belanghebbende. [naam 1] is verstandelijk gehandicapt en heeft meervoudige hartafwijkingen. Belanghebbende en zijn vrouw verlenen intensieve zorg aan [naam 1] .
4.2.
De andere dochter van belanghebbende, [naam 2] , heeft voor het belastingjaar 2018 bezwaar gemaakt tegen haar aanslag IB/PVV. Bij de behandeling van dat bezwaar heeft de inspecteur, aan de hand van een bepaalde berekeningsmethodiek, een bedrag van € 3.170 aan aftrek in verband met (extra) uitgaven voor vervoer (leefkilometers) geaccepteerd.
4.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 49.670. Belanghebbende heeft een aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven van € 2.321 die als volgt is opgebouwd:
Uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (medicijnen)
€ 395
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 279
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 4.786
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
€ 300
Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp
€ 128
+
Subtotaal:
€ 5.888
Inkomensafhankelijke drempel
€ 3.567
-
Aangegeven aftrekbaar bedrag:
€ 2.321
4.4.
Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2021 is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten bedraagt nihil omdat de in aftrek toegelaten uitgaven voor specifieke zorgkosten de inkomensafhankelijke drempel niet overstijgen. De volgende uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn door de inspecteur geaccepteerd:
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 369
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
€ 300
Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp
€ 93
+
Subtotaal:
€ 762
Inkomensafhankelijke drempel
€ 3.567
-
Aangegeven aftrekbaar bedrag:
€ 0

Motivering

4.5.
De rechtbank stelt voorop dat uitgaven voor specifieke zorgkosten alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking kunnen worden genomen als belanghebbende aannemelijk maakt dat aan alle cumulatieve voorwaarden voor het in aftrek brengen is voldaan. [1] Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat hij de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd [2] dat de uitgaven op hem drukken of drukten (dus niet vergoed zijn of kunnen worden door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar) en dat de uitgaven voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (medicijnen)
4.6.
Artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven voor ‘farmaceutische hulpmiddelen, verstrekt op voorschrift van een arts’, gedaan wegens ziekte of invaliditeit, als uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen worden aangemerkt.
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek in verband met uitgaven voor de medicijnen van zijn dochter [naam 1] . De uitgaven zien op de aanschaf van paracetamol, medicatie van het merk Bisolvon en ontsmettingsmiddel.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat er geen geschil is tussen partijen over het feit dat de dochter (zeer) zorgbehoevend is. De inspecteur heeft echter voor een bepaald deel van de gestelde kosten om onderbouwing gevraagd. De rechtbank overweegt dat uit de door belanghebbende overgelegde documenten niet blijkt dat deze specifieke kosten zijn gemaakt op medisch voorschrift van een arts. Belanghebbende is er ook al geruime tijd op gewezen dat de link tussen deze kosten en de stukken die hij overgelegd heeft, niet te maken is en heeft geen verdere stukken ingestuurd.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende bij deze stand van zaken niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op (verdere) persoonsgebonden aftrek in verband met deze uitgaven.
(Extra) Vervoer
4.10.
Belanghebbende stelt zich in de beroepsfase op het standpunt dat hij recht heeft op een aftrek in verband met door hem gedane uitgaven voor vervoer van in totaal € 6.875, waaronder kosten voor een leaseauto. Bovenop de uitgaven voor vervoer van € 369 die reeds in aftrek zijn toegestaan, claimt belanghebbende de volgende uitgaven die voor aftrek in aanmerking komen: de uitgaven voor het vervoer van [naam 1] naar het speciaal onderwijs in [plaats 2], de uitgaven voor het vervoer van [naam 1] naar de stage bij het speciaal onderwijs in [plaats 3] en de uitgaven voor extra autokosten in verband met de handicap van [naam 1] .
4.11.
De rechtbank overweegt dat de uitgaven die belanghebbende in aftrek wenst te brengen slechts als buitengewone lasten (leefkilometers) in aanmerking komen, indien en voor zover die uitgaven - na aftrek van het reiskostenforfait voor het woon-werkverkeer en na aftrek van uitgaven die naar hun aard geen buitengewone lasten zijn, zoals voor bezoek aan medici - niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. [3] De persoon waarmee volgens dit criterium moet worden vergeleken wordt hierna aangeduid als de maatman.
4.12.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde (extra) uitgaven voor vervoer een berekening overgelegd. Hij voert eerst ter zitting aan dat hij bij de berekening van de uitgaven voor vervoer is aangesloten bij de berekening die de inspecteur bij de behandeling van het bezwaar welke bij zijn andere dochter [naam 2] voor het belastingjaar 2018 is gehanteerd. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de door hem berekende kosten niet heeft onderbouwd.
4.13.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitgaven die hij in aftrek wenst te brengen uitstijgen boven de uitgaven van de maatman waarmee moet worden vergeleken. De rechtbank ziet in het dossier dat de inspecteur op meerdere momenten contact heeft gezocht met belanghebbende om, nu de ernstige zorgbehoevendheid van zijn dochter [naam 1] niet in geschil is, te zien hoe belanghebbende tot zijn berekening komt en welke onderbouwing daarvoor bestaat.
4.14.
Belanghebbende heeft onvoldoende onderbouwd hoe hij tot zijn geclaimde aftrekbare kosten komt en heeft aldus naar het oordeel van de rechtbank de door hem geclaimde kosten niet aannemelijk gemaakt.
4.15.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende in het dagelijks leven andere zaken aan zijn hoofd heeft in het kader van de zorgverlening aan zijn dochter en dat natuurlijk niet het onmogelijke van hem gevraagd moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank blijft het ook binnen de perken wat van hem gevraagd wordt en bovendien ziet de rechtbank in het dossier dat de inspecteur over de berekening van de uitgaven voor vervoer van belanghebbende normale vragen heeft gesteld, contact heeft gezocht om te kijken wat er mogelijk is en meerdere keren heeft aangegeven wat nodig zou zijn om te kunnen controleren dat wat belanghebbende zegt, klopt. Het is echter wel aan belanghebbende om te komen met een berekening en onderbouwing (met bijvoorbeeld facturen) zodat de Belastingdienst dit kan controleren.
4.16.
De rechtbank ziet dat belanghebbende veel doet voor zijn dochter en dat dat, ook emotioneel, zwaar is. Gelet op hetgeen ter zitting besproken en ook de emoties, realiseert de rechtbank dat het oordeel hard kan overkomen op belanghebbende. De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat de zwaarte van de beperking van de dochter – en als de rechtbank het goed begrijp, ook de zorgbehoevendheid van de andere dochter - van belanghebbende en wat dat doet met het gezin, niet is waar deze rechtszaak over gaat. De rechtbank hoopt dus ook dat deze uitspraak overkomt op belanghebbende zoals de rechtbank het bedoeld heeft maar tussen woorden op papier en hoe het binnenkomt bij iemand, schijnt altijd licht.
4.17.
De rechtbank ziet echter ook de kant van de Belastingdienst dat zij menen voldoende te hebben gevraagd naar onderbouwing van door belanghebbende geclaimde kosten en dat belanghebbende met vrijwel niets concreets komt. Van belanghebbende mag ondanks al deze omstandigheden verwacht worden een behoorlijk stap te zetten qua onderbouwing, zeker nu op belanghebbende de bewijslast rust.
4.18.
Dit betekent wel dat belanghebbende bij deze stand van zaken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek in verband met de uitgaven voor de vervoerskosten dan al aan hem is toegekend door de inspecteur.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
4.19.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat vertrouwen kan worden ontleent aan de berekeningswijze van de inspecteur van de (extra) uitgaven voor vervoer bij de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 van (de andere) dochter [naam 2] (zie 4.2). Dit standpunt is pas eerst op zitting helder geworden. Belanghebbende stelt dat hij de (extra) uitgaven voor vervoer voor het onderhavige belastingjaar op dezelfde wijze heeft berekend als de inspecteur bij de behandeling van het bezwaar van dochter [naam 2] tegen haar aanslag IB/PVV 2018. Op grond van het voorgaande stelt hij zich op het standpunt dat zijn berekening van de (extra) uitgaven voor vervoer moet worden geaccepteerd.
4.20.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van belanghebbende in het onderhavige jaar verschilt van de situatie in het jaar 2018 en kan reeds daarom niet slagen, nog los bezien dat dit niet om dezelfde dochter gaat. Zo is er bijvoorbeeld in het onderhavige jaar sprake van leasekosten voor de auto welke kosten belanghebbende heeft meegenomen in zijn berekening. Voor het belastingjaar 2018 heeft de inspecteur daarentegen een berekening gemaakt aan de hand van de door belanghebbende aangeleverde kilometerstanden van de auto, de benzineprijs van de auto en het gemiddeld gebruik.
4.21.
Belanghebbende heeft aldus niet dezelfde berekeningswijze gehanteerd als de inspecteur in het belastingjaar 2018 bij de bezwaarbehandeling van de andere dochter, daar zit nu juist het geschilpunt. Daarbij komt dat de inspecteur ter zitting onbetwist gesteld heeft dat voor het belastingjaar 2018 wel bewijsstukken van kilometerstanden en leesbare facturen zijn overgelegd. Dat is voor dit jaar niet het geval. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Is terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
4.22.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de in rekening gebrachte belastingrente moet worden verminderd. Hij voert aan dat de hoogte van de belastingrente buitenproportioneel is en hij stelt zich op het standpunt dat enkel belastingrente kan worden berekend over de periode van de reactietijd van belanghebbende richting de inspecteur.
4.23.
De berekening van belastingrente volgt dwingend uit de wet. [4] De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen ruimte om van deze dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken. De rechtbank oordeelt dat de belastingrente terecht en tot de juiste bedragen in rekening is gebracht.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat aanslag IB/PVV 2021 van belanghebbende in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 1 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
2.Artikel 6.40 Wet IB 2001.
3.Hoge Raad, 18 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1017.
4.Artikel 30f tot en met artikel 30k van de AWR.