ECLI:NL:RBZWB:2025:4030

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
AWB 24_2901
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van indirecte planschade aan belanghebbenden in het kader van omgevingsrecht

Deze uitspraak betreft de vergoeding van indirecte planschade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 31.200,-. Eiseres, De Boschkens Bouwontwikkeling B.V., is het niet eens met de toekenning van deze planschadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle. Eiseres stelt dat de planschade is toegekend op basis van een onjuiste en ondeugdelijke planvergelijking. De rechtbank heeft op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij zij oordeelt dat de planschadevergoeding terecht is toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een juiste en deugdelijke planvergelijking en dat het beroep van eiseres ongegrond is.

Het procesverloop begon met een verzoek van belanghebbende op 27 mei 2021 om een tegemoetkoming in planschade, waarop het college op 14 februari 2023 besloot om de aanvraag toe te wijzen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak op 22 mei 2025 heeft behandeld. De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de toekenning van de planschadevergoeding op goede gronden is gebeurd.

De rechtbank heeft in haar beoordeling ook aandacht besteed aan de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Invoeringswet Omgevingswet. De rechtbank concludeert dat de door het college gemaakte planvergelijking correct is en dat de planschadevergoeding terecht is toegekend. Eiseres krijgt geen gelijk en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/2901

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2025 in de zaak tussen

De Boschkens Bouwontwikkeling B.V., uit Goirle, eiseres

(gemachtigde: mr. A.J.H.W. Coppelmans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, het college.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [belanghebbende] uit [plaats] (belanghebbende), gemachtigde: mr. P.E.A.M. Gerritse.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vergoeding van indirecte planschade aan belanghebbende tot een bedrag van € 31.200,00. Eiseres is het niet eens met de toekenning van deze planschadevergoeding. Zij voert daartoe aan dat het college de planschade heeft toegekend op grond van een onjuiste en ondeugdelijke planvergelijking. Aan de hand van onder meer deze beroepsgrond beoordeelt de rechtbank of de planschadevergoeding terecht en op goede gronden is toegekend.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat er sprake is van een juiste en deugdelijke planvergelijking en dat de planschadevergoeding terecht en op goede gronden is toegekend. Eiseres krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Belanghebbende heeft op 27 mei 2021 verzocht om een tegemoetkoming in planschade. Het college heeft op 14 februari 2023 besloten om de aanvraag om tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) toe te wijzen en schadevergoeding toe te kennen tot een bedrag van € 31.200,00. Dit bestaat uit € 15.400,00 te compenseren waardevermindering voor het object [adres 1] en € 15.800,00 voor het object Tilburgseweg [adres 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2021 tot de dag van de uitbetaling. Het gehele bedrag zal op grond van een planschadeverhaalsovereenkomst worden verhaald op eiseres. Met het bestreden besluit van 23 januari 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit tot planschadevergoeding gebleven onder aanvulling van de motivering.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon] , directeur, namens eiseres en de gemachtigde van eiseres en mr. I. Laghzaoui en mr. A.A.M. Bruggeman K-RMT, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), namens het college. Belanghebbende en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

De niet betwiste feiten
3. De rechtbank stelt vast dat de volgende feiten tussen partijen niet in geschil zijn.
Belanghebbende is eigenaresse van de objecten aan de [adres 1] en [adres 2] . Zij heeft de eigendom van nummer [adres 1] verkregen vóór 5 december 1991 en van nummer [adres 2] op 2 april 1991.
De gronden ten westen van het perceel van belanghebbende hebben in de volgende bestemmingsplannen de navolgende bestemmingen gekregen:
  • in bestemmingsplan ‘Geledingenzone’ (plan 1) de bestemming ‘Hertenkamp’;
  • in bestemmingsplan ‘Boschkens’ (plan 2) de bestemming ‘Woongebied – W – uit te werken door burgemeester en wethouders’;
  • in bestemmingsplan ‘Boschkens fase 4C’ (plan 3) de bestemming ‘Woongebied’.
Plan 3 is geen uitwerkingsplan, maar een nieuw bestemmingsplan.
Belanghebbende heeft op 27 mei 2021 een aanvraag voor tegemoetkoming planschade ingediend.
Het college heeft de SAOZ aangewezen als adviseur.
De SAOZ heeft op 20 september 2022 een conceptadvies uitgebracht. Eiseres heeft op
14 oktober 2022 schriftelijk hierop gereageerd. De SAOZ heeft op 14 november 2022 een definitief advies uitgebracht.
Advies SAOZ
4. De SAOZ heeft vastgesteld dat als gevolg van het bestemmingsplan ‘Boschkens fase 4C’ (plan 3) sprake is van waardedaling van de objecten [adres 1] en [adres 2] van telkens € 35.000,00 per peildatum 20 november 2020. Na aftrek van het normaal maatschappelijk risico van 4% bedraagt de tegemoetkoming € 15.400,00 respectievelijk
€ 15.800,00. De SAOZ heeft het college daarom geadviseerd om de gevraagde tegemoetkoming in planschade tot deze bedragen aan belanghebbende toe te kennen. Over de planologische vergelijking heeft de SAOZ uiteengezet dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 24 september 2014 [1] heeft overwogen dat een uit te werken bestemming niet in de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime mag worden betrokken en geen grond voor een vergoeding van planschade is, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking getreden. In reactie op de zienswijze van eiseres heeft de SAOZ in het advies in dit kader toegelicht dat een uit te werken bestemming op grond van rechtspraak van de Afdeling niet in de planvergelijking mag worden betrokken. [2] Het college vindt dat het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en heeft dit overgenomen.
Advies commissie voor bezwaarschriften
5.1.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de planschadevergoeding. Zij heeft in het bezwaarschrift onder meer aangevoerd dat het college een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. Zij stelt dat plan 2 en plan 3 in de planvergelijking moeten worden betrokken in plaats van plan 1 en plan 3. De door de SAOZ genoemde rechtspraak ziet niet op gevallen waarbij een aanvrager uitsluitend op basis van het vanaf 25 april 2013 gewijzigde artikel 6.1 van de Wro een herkansing van een eerder volledig verjaarde aanspraak op planschade wordt geboden.
5.2.
De SAOZ heeft in het advies van 18 juli 2023 verwezen naar rechtsoverwegingen 2.9 en 2.10 van de in het eerste advies genoemde Zutphen-uitspraak. Volgens de SAOZ bevat ook de Oirschot-uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020 [3] een bevestiging van de lijn die in het advies is gevolgd. Nu in casu ook sprake is van eigendomsverkrijging vóór de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan is de casus ‘Oirschot’ vergelijkbaar met die van belanghebbende. Uit de uitspraak ‘Veenendaal’ volgt dat bij de beoordeling van aanvragen om indirecte planschade die ná 25 april 2013 (de datum waarop artikel 6.1, lid 6, van de Wro in werking trad) zijn ingediend, de Afdeling uit te werken bestemmingen niet meer als ‘planschadegevoelig’ aanmerkt. Dit volgt ook uit de uitspraak ‘Weert’ van 9 maart 2016 [4] , waarin de ‘Ridderkerk-lijn’ [5] en ‘Veenendaal-lijn’ zijn bevestigd
.
5.3.
De commissie voor bezwaarschriften (de commissie) heeft het college geadviseerd om het bezwaar van eiseres ontvankelijk te verklaren, de toekenning van de planschadevergoeding te herroepen, een nieuw besluit over de aanvraag van belanghebbende te nemen en proceskosten te vergoeden.
Ten aanzien van de planvergelijking heeft de commissie overwogen dat de aanspraak op planschade vanwege de vaststelling van plan 2 met ingang van 1 september 2010 is verjaard. Het college had zich volgens de commissie daarom moeten beperken tot de vergelijking van plan 2 en plan 3. Voor de werkwijze bij die planvergelijking heeft de commissie het college verwezen naar de Ridderkerk-uitspraak.
In het e-mailbericht van 29 november 2023 heeft de SAOZ gereageerd op het advies van de commissie.
Het bestreden besluit
6. Het college heeft besloten het advies van de commissie niet over te nemen en de motivering van het primaire besluit aangevuld. Het college heeft overwogen dat de verjaringskwestie niet van belang is voor de aanvraag. Het college blijft onder verwijzing naar de door de SAOZ genoemde Zutphen-uitspraak erbij dat bij de beoordeling van aanvragen, die dateren vanaf 25 april 2013, de uit te werken bestemming niet in de planvergelijking mag worden betrokken. Het college ziet bevestiging van die lijn in de Oirschot-uitspraak. Net als in die uitspraak is sprake van eigendomsverkrijging vóór de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan. In de Veenendaal-uitspraak wordt die lijn ook al bevestigd.
Toetsingskader
7. Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De door belanghebbende in de aanvraag van 27 mei 2021 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
7.1.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van een juiste en deugdelijke planvergelijking?
8.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de grondslag voor tegemoetkoming in planschade voor plan 2 op 1 september 2010 is verjaard. Het college heeft daarom een onjuiste planvergelijking gemaakt. De keuze voor de planvergelijking tussen plan 1 en 3 leidt tot een onredelijke uitkomst, omdat artikel 6.1, zesde lid, van de Wro (oud) zich niet verzet tegen het in de planvergelijking betrekken van de uit te werken bestemming als onderdeel van het oude planologisch regime.
8.2.
Het college heeft hiertegen ingebracht dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1 van de Wro blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat een uit te werken bestemming niet in de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime mag worden betrokken en er geen grond is voor tegemoetkoming in planschade, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking getreden. Het college verwijst hierbij naar de eerder genoemde Veenendaal-, Zutphen-, Oirschot-, Weert- en Ridderkerk-uitspraken.
8.3.
De rechtbank overweegt dat de hoofdregel is dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan is gesteld dat deze planschade heeft veroorzaakt, en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime.
De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde Oirschot-uitspraak de vraag beantwoord of in een geval, waarin de aanvraag om een tegemoetkoming in indirecte planschade na de inwerkingtreding van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro is ingediend, dit bestemmingsplan als het nieuwe planologische regime in afwijking van die hoofdregel mag worden vergeleken met een uit te werken bestemming als onderdeel van het oude - aan het nieuwe voorafgaande - planologische regime. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de wetgever bij de invoering van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro heeft beoogd dat slechts voor werkelijke planschade een tegemoetkoming wordt toegekend. De Afdeling heeft geoordeeld dat onder omstandigheden de uit te werken bestemming buiten beschouwing kan worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is de casus uit deze uitspraak vergelijkbaar met deze beroepsprocedure.
Belanghebbende heeft de eigendom van de betrokken onroerende zaken vóór de inwerkingtreding van plan 2 verkregen. Daarbij komt dat geen uitwerkingsplan is vastgesteld, waarvoor plan 2 de basis vormde, maar een andere planologische maatregel is genomen, namelijk plan 3. Het bestemmingsplan met de uit te werken bestemming, te weten plan 2, is vóór 25 april 2013 onherroepelijk geworden. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende vóór 25 april 2013 geen aanvraag om tegemoetkoming in planschade als gevolg van plan 2 heeft ingediend. Eiseres heeft dit laatste weliswaar betwijfeld, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel is gebeurd.
De Afdeling heeft het in de Oirschot-uitspraak onder deze omstandigheden wenselijk geacht om de uit te werken bestemming buiten beschouwing te laten en een vergelijking te maken tussen de voor belanghebbende meest ongunstige invulling van de mogelijkheden van de daaraan voorafgaande bestemming en de mogelijkheden van de andere planologische maatregel. Nu belanghebbende de eigendom van de betreffende woningen vóór de inwerkingtreding van plan 2 heeft verkregen, is het geval in deze beroepsprocedure, evenals in de Oirschot-uitspraak, niet gelijk aan het geval dat heeft geleid tot de tussenuitspraak van 8 februari 2017 [6] . Bovendien heeft de Afdeling daarin benadrukt dat een uit te werken bestemming, als onderdeel van het oude planologische regime, niet steeds in de vergelijking moet worden betrokken, ook indien dat, mede in het licht van de bedoelingen van de wetgever, tot een onredelijke uitkomst zou leiden. Dat leidt er toe dat de rechtbank in dit kader niet meeweegt dat de door het college uitgevoerde planvergelijking volgens eiseres zou leiden tot een onredelijke uitkomst.
Zoals namens het college op de zitting terecht is gesteld, is in de rechtspraak een uitzondering op de hoofdregel gemaakt voor het geval dat een bestemmingsplan met een uit te werken bestemming door een andere planologische maatregel dan een uitwerkingsplan is gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat deze uitzondering op de hoofdregel ook geldt in dit geval. De enkele stelling van eiseres dat er niet langer sprake zou zijn van een lopende aanspraak, maar van een verjaarde aanspraak, maakt dat niet anders. De Afdeling heeft in de Oirschot-uitspraak inderdaad gewezen op de verplichting van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro, om binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan een aanvraag in te dienen. De Afdeling heeft dit echter alleen maar overwogen om te verduidelijken dat het eerdere oordeel van de rechtbank in die procedure afbreuk doet aan de betekenis van die wettelijke verjaringstermijn. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat er sprake is van een juiste en deugdelijke planvergelijking en dat de planschadevergoeding terecht en op goede gronden is toegekend. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 30 juni 2025 gedaan door mr. T.I. van Term, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. A.G.J.M. de Weert, leden, in aanwezigheid van mr. T.A.A. van Hooijdonk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet ruimtelijke ordening (Wro)
Artikel 6.1
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;
c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
5. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.
Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.19
1. Het oude recht blijft van toepassing op een verzoek om schadevergoeding dat wordt ingediend binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als voor de inwerkingtreding van die wet schade is veroorzaakt door het van kracht worden van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder a, b, e of f, van de Wet ruimtelijke ordening.
2. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
a. een aanvraag om een besluit als bedoeld in het eerste lid is ingediend, of
b. een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit als bedoeld in het eerste lid ter inzage is gelegd,
en het besluit van kracht wordt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding, veroorzaakt door dat besluit, als dat is ingediend binnen vijf jaar nadat het besluit van kracht is geworden.
3. Het oude recht blijft van toepassing op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
4. Afdeling 4.1 is in die gevallen niet van toepassing.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2014:3485 (Veenendaal)
6.ECLI:NL:RVS:2017:326 (Eindhoven)