ECLI:NL:RBZWB:2025:3973
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering wegens langdurige detentie
In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 15 december 2022 een ZW-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 6 maart 2024, waarbij zijn ZW-uitkering werd beëindigd omdat hij langer dan een maand gedetineerd was. De eiser had van 5 februari 2024 tot en met 28 oktober 2024 in voorlopige hechtenis gezeten en was op 25 oktober 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 267 dagen. Het UWV verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 27 mei 2025 was de eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig, terwijl de gemachtigde van het UWV, mr. H.J.J. Verhoeven, wel aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, op basis van artikel 19b van de ZW, dat bepaalt dat er geen recht op ziekengeld is gedurende de periode dat de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat zijn detentie als een noodzakelijke maatregel ter bescherming van zijn veiligheid moest worden beschouwd en dat er dringende redenen waren om van beëindiging af te zien. De rechtbank concludeerde dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval en dat de beëindiging van de uitkering in overeenstemming was met de wet.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierechten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.