ECLI:NL:RBZWB:2025:395

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
23/10075
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming op basis van Unierecht bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor het jaar 2017 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte een navorderingsaanslag heeft opgelegd, omdat de belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten op basis van het Unierecht. De belanghebbende, die tot 9 januari 2017 in Nederland woonde en daarna in Duitsland, had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.194 en had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag die door de inspecteur was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 16 december 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals drie inspecteurs van de Belastingdienst.

De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking ten onrechte zijn opgelegd, omdat de inspecteur zich op inhoudelijke gronden verzet tegen eerdere rechterlijke oordelen die de belanghebbende in het gelijk stelden. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van zowel de rechtbank als het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op de persoonsgebonden aftrek. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de reiskosten van de belanghebbende voor het bijwonen van de zitting.

De uitspraak benadrukt het belang van het Unierecht in de beoordeling van belastingzaken en bevestigt dat de inspecteur de navorderingsaanslag had moeten laten vervallen, gezien de rechtspraak die de belanghebbende in eerdere procedures in het gelijk heeft gesteld. De rechtbank stelt dat de belanghebbende recht heeft op een tegemoetkoming op basis van het Unierecht, wat leidt tot de vernietiging van de navorderingsaanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10075

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , [plaats] (Duitsland), belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 29 september 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.194. Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 159 (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of en zo ja tot welke hoogte belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag en de belastingrentebeschikking tot te hoge bedragen vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende is geboren op [geboortedag] 1923, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde tot 9 januari 2017 in Nederland. De rest van het jaar was zij woonachtig in Duitsland. Belanghebbende genoot in 2017 – voor zover relevant – de volgende inkomsten uit Nederland:
Sociale Verzekeringsbank (SVB)
€ 14.754
€ 103 (LH)
Stichting Pensioenfonds ABP (ABP)
€ 11.194
€ 1.085 (LH)
Totaal
€ 25.948
3.1.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.641 (de aangifte), bestaande uit de ontvangen uitkeringen (in de buitenlandse periode) van de SVB en het ABP en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten (in de buitenlandse periode) van € 11.759. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij voor het jaar 2017 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
3.2.
Belanghebbende heeft een inkomensverklaring van het woonland (Duitsland) overgelegd als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Op deze inkomensverklaring staan geen inkomsten vermeld.
3.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd conform de aangifte. De aanslag resulteert in een nog te betalen bedrag van nihil, omdat het verschuldigde bedrag aan IB van € 1.057 is verminderd met de heffingskortingen van € 1.057. Bij gelijktijdige beschikking is de nog te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3 vastgesteld op € 11.
3.4.
Belanghebbende heeft voor 2017 geen aangifte inkomstenbelasting in Duitsland gedaan en aldaar ook geen inkomstenbelasting betaald. Belanghebbende heeft verschillende, met behulp van Duitse websites opgestelde, berekeningen ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij geen inkomstenbelasting in Duitsland is verschuldigd. De eerste van de door belanghebbende zelf gemaakte berekeningen luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
bruto
netto
ABP
11194
8883
SVB
14754
13188
mutterrente
781,98
teruggaven CAK
40,00
zorgtoeslag
1071,00
terugvordering belasting
300,97
tegemoetkoming specifieke zorgkosten
0,00
totaal netto inkomen
1824,00
terugvordering belasting
26088,95
per jaar
terugvordering belasting
1123,00
zorgkosten per jaar
11207,13
Besteedbaar inkomen p. jaar
13785,82
Besteedbaar inkomen per maand
1146,57
maand
Armoedegrens is
1060
per maand
3.5.
De door een Duitse belastingadviseur, [belastingadviseur] , gemaakte berekening voor het jaar 2018 is volgens belanghebbende gebaseerd op dezelfde principes die ook gelden voor het jaar 2017. De berekening voor het jaar 2018 is als volgt:

“Festsetzung und Abrechnung (EVLG)

Festsetzung
Einkommensteuer
Soli-Zuschlag
Kirchensteuer
festzusetzen sinds
0,00
0,00
0,00
Summen (Minus=Erstatturig)
Solideritätszuschlag
0,00
0,00
0,00
Ergebnis ohne Kist (Nachtzahlung)
Kirchensteuer
0,00
Endergebnis (Nachzahlung)
0,00

Ermittung der Besteuerungagrundiagen

Ermittung der Einkünfte
Stpfl/EMPA
Ehefrau/PB
ingesamt
Sonstige Einkkünfte
549
549
Summe der Einkünfte
549
549
Gesamtbetrag der Einkünfte
- Sonderausgaben Pauschbetrag
- Abzug gem. § 33 EStG (19.588-27)
549
36
19.561
Einkommen/zu versteuerndes Einkomme
-19.048
Berechnung der Steuern und Abzüge
EUR
Steuer Grundtarif BMG: -19.048 (mitti. %:) 0,000
0,00
Festzusetzende Einkommensteuer
0,00
Berechnung Kirchensteuer / Solidaritätszuschlag
EUR
3.6.
Met dagtekening 16 augustus 2022 heeft de inspecteur belanghebbende een kennisgeving gestuurd waarin staat dat hij voornemens is een navorderingsaanslag op te leggen voor het jaar 2017. De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Dit heeft als gevolg dat de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aanmerking kunnen worden genomen.
3.7.
De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslag en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen met dagtekening 22 oktober 2022 vastgesteld (zie 1).

Overwegingen

Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
4. Op 2 juni 2022 [1] heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018. Hierin is geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten op grond van het Unierecht. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [2] heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dat is in lijn met de eerdere uitspraken van het Hof op het gebied van Schumaker-achtige situaties. [3] Kort gezegd verzet de inspecteur zich op inhoudelijke gronden tegen deze rechterlijke oordelen totdat – zo begrijpt de rechtbank – de Hoge Raad hierop heeft beslist.
4.1.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en de inspecteur daartegen heeft ingebracht in deze procedure geen wezenlijk andere feiten en omstandigheden die aanleiding geven om van het oordeel in procedure ten aanzien van belanghebbende over het andere jaar 2018 af te wijken. De rechtbank verwijst voor de inhoudelijke motivering van deze beslissing dan ook naar die rechtsoverwegingen die ook hier van toepassing zijn. [4] Belanghebbende heeft dus ook voor dit jaar naar het oordeel van de rechtbank daarom recht op een tegemoetkoming op basis van Unierecht.
4.2.
Voor het geval dat belanghebbende recht zou hebben op een tegemoetkoming op basis van Unierecht, op dezelfde basis zoals in de voorgaande procedure is geconcludeerd en bevestigd door het Hof, is niet in geschil dat de navorderingsaanslag achterwege had moeten blijven. Die navorderingsaanslag is namelijk volledig erop gebaseerd dat er geen tegemoetkoming kan worden verkregen. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd en moet worden vernietigd, evenals de bijbehorende belastingrentebeschikking. Het beroep is dus gegrond.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De navorderingsaanslag en de bijbehorende belastingrentebeschikking moeten worden vernietigd.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Ook stelt de rechtbank een tegemoetkoming vast voor de door de gemachtigde van belanghebbende gevraagde reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De vergoeding voor reiskosten wordt, gelet op artikel 1, letter d, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in samenhang gelezen met artikel 11, lid 1, sub d, Besluit tarieven in strafzaken 2003, vastgesteld op een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. De rechtbank acht dit laatste het geval. Bij de berekening van de reiskosten heeft de rechtbank op basis van de ANWB-routeplanner de afstand van de woonplaats van belanghebbendes gemachtigde in Duitsland naar de zittingsplaats van het de rechtbank vastgesteld op 594 kilometer enkele reis. De totale reiskosten bedragen, daarvan uitgaande, € 332,64 (1.188 kilometer maal € 0,28).
5.2.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Er is niet gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en belanghebbende heeft overigens geen kosten gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
  • veroordeelt de inspecteur in de reiskosten van belanghebbende van € 332,64;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 27 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 2 juni 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2988.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 22 mei 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1729.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 2 juni 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2988, r.o. 2.7 tot en met 2.10.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.