In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 17 juni 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar was van een auto die op 15 april 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag onterecht een te hoog bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht. De kosten van de naheffingsaanslag waren vastgesteld op € 52,75, maar de heffingsambtenaar had € 57,75 in rekening gebracht. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende deels gegrond is en vermindert de naheffingsaanslag tot € 54,25. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de proceskosten, omdat het bestreden besluit onterecht was. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, gezien het geringe financiële belang van de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.