ECLI:NL:GHAMS:2013:3732

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
1 november 2013
Zaaknummer
12/00432
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting door gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag, die dateert van 8 januari 2011, bedroeg in totaal € 55,90, bestaande uit € 4 aan parkeerbelasting en € 51,90 aan kosten voor de naheffing. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag bij uitspraak op bezwaar op 22 februari 2011. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond op 24 mei 2012. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 17 oktober 2013 uitspraak deed.

Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag onterecht was, omdat er een te hoog bedrag aan kosten in rekening was gebracht. De rechtbank had in haar uitspraak erkend dat de heffingsambtenaar niet voldoende op de bezwaargronden van de belanghebbende was ingegaan, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag rechtsgeldig was opgelegd, maar dat de kosten die in rekening waren gebracht niet overeenkwamen met de geldende verordening op het moment van de naheffing. De heffingsambtenaar had ten onrechte € 51,90 in rekening gebracht, terwijl het juiste bedrag € 50,90 had moeten zijn.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 54,90. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte motivering en de juiste toepassing van de gemeentelijke verordening bij het opleggen van naheffingsaanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00432
17 oktober 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/686 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 8 januari 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam (Stadsdeel Oud-West) ten bedrage van € 55,90 (€ 4 parkeerbelasting, € 51,90 kosten naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 februari 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 juni 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Nu beide partijen - conform hun kort voor de zitting bij het Hof ingekomen bericht - niet bij de zitting aanwezig waren, is van het verhandelde ter zitting geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen:
2.2.
Belanghebbende heeft op 8 januari 2011 een voertuig, een [auto] met kenteken [kenteken] (verder de [auto]) geparkeerd aan de [adres] ter hoogte van huisnummer[nummer].
Voor het ter plekke tot 15.13 uur parkeren heeft belanghebbende de parkeerbelasting voldaan.
2.3.
Omstreeks 15.26 uur constateerde de heffingsambtenaar dat de [auto] op evenvermelde plaats geparkeerd stond zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
2.4.
Tijdens het opleggen van de naheffingsaanslag stond belanghebbende bij de [auto] en bood hij de heffingsambtenaar aan “om het verschil tussen het […] betaalde parkeergeld en het daadwerkelijk verschuldigde parkeergeld alsnog ter plekke te voldoen”. De naheffingsaanslag ten bedrage van € 55,90 (€ 4 parkeerbelasting, € 51,90 kosten naheffingsaanslag) - die niet belanghebbendes naam, maar wel het kenteken van de [auto] vermeldde - is vervolgens op de auto aangebracht.
2.5.
Blijkens het proces verbaal van de zitting van de rechtbank (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser) heeft de heffingsambtenaar onder meer verklaard:
“Zo bekeken is de motivering in de uitspraak op bezwaar toch wel tekortgeschoten. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en het griffierecht zal aan eiser worden terugbetaald”
en
“dat hij eisers reiskosten wil vergoeden.”

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
Geschil en beoordeling
2. Partijen verschillen van mening over de vraag of, en zo ja, hoeveel parkeerbelasting is verschuldigd. Voorts vindt eiser dat er geen kosten voor de naheffing in rekening mogen worden gebracht.
3. […]
4. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende is ingegaan op zijn bezwaargronden. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in de bestreden uitspraak ten onrechte niet op alle bezwaargronden van eiser is ingegaan en dat om die reden sprake is van een motiveringsgebrek. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank zal, om (zo mogelijk) tot een definitieve beslissing over het geschil tussen partijen te komen, beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven of dat de rechtbank aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de aanslag parkeerbelasting zelf vast te stellen.
6. De rechtbank is anders dan eiser meent van oordeel dat de naheffingsaanslag op juiste wijze aan hem is opgelegd. Daartoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat eiser, als zijnde de kentekenhouder, belastingschuldige is ten aanzien van de naheffingsaanslag parkeerbelasting. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet de aanslag aan de belastingschuldige worden opgelegd. In dit licht bezien heeft de wetgever met artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet bij het naheffen van parkeerbelasting een keuzemogelijkheid gecreëerd om de naheffingsaanslag parkeerbelasting in persoon uit te reiken (op naam) dan wel op kenteken te stellen. Immers ook bij het opleggen van de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan de kentekenhouder staat niet ter discussie dat deze de belastingplichtige is.
7. Voorts heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte één uur parkeerbelasting wordt nageheven terwijl hij slechts ongeveer 10 minuten extra parkeertijd hoefde te betalen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 21 november 2008. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangehaalde uitspraak hem niet kan baten. In tegenstelling tot de onderhavige situatie was in die situatie juist wél voor de gehele parkeertijd betaald, alleen naar een te laag tarief.
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat in artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet ter uitvoerbaarheid van het opleggen van naheffingsaanslagen een forfaitair systeem is opgenomen. Dat wil zeggen dat ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze wordt berekend over een parkeerduur van één uur, tenzij het voertuig langer dan één uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. Voornoemd artikellid is dwingend geformuleerd en is naar het oordeel van de rechtbank slechts voor één uitleg vatbaar. Hoewel de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet aanknopingspunten biedt voor de stelling van eiser dat slechts over een periode van 10 minuten parkeerbelasting dient te worden nageheven, kan gelet op de eenduidigheid van het in dit artikellid bepaalde, aan de interpretatie van de totstandkomingsgeschiedenis daarvan niet worden toegekomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft berekend over de parkeerduur van één uur, zodat verweerder terecht het bedrag van € 4 aan parkeerbelasting heeft nageheven.
9. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij ter plaatse de alsnog verschuldigde parkeerbelasting wilde voldoen en dat er daarom geen sprake kan zijn van invorderingskosten (de rechtbank leest hier administratiekosten) volgt de rechtbank eiser hierin niet. De rechtbank overweegt dat de parkeerbelasting is verschuldigd vanaf de aanvang van het parkeren tot de beëindiging daarvan. Eiser had bij de aanvang van het parkeren belasting betaald tot 15.13 uur. De rechtbank is van oordeel dat nu eisers auto om 15.26 uur nog steeds geparkeerd stond verweerder terecht heeft geconstateerd dat de parkeertijd was overschreden en dat tot het opleggen van een naheffingsaanslag kon worden overgegaan. Van een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake. Het systeem van de Gemeentewet houdt vervolgens in dat indien parkeerbelasting wordt nageheven ter zake waarvan een naheffingsaanslag wordt opgelegd, aan het opleggen van de naheffingsaanslag op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet, kosten zijn verbonden. De rechtbank verwijst ter ondersteuning van haar standpunt naar onder meer de uitspraak van het Hof Arnhem, 7 juni 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AP3289.
10. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting terecht en voor het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep de volgende bezwaren tegen de uitspraak op bezwaar, respectievelijk de uitspraak van de rechtbank aan:
5.1.1.
De naheffingsaanslag is in strijd met artikel 234, lid 8, Gemeentewet (tekst 2011) opgelegd. Immers dat artikel schrijft – aldus belanghebbende – voor dat, uitsluitend indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, de naheffingsaanslag kan worden bekendgemaakt door het aanslagbiljet op het geparkeerde voertuig aan te brengen. Omdat het mogelijk was het aanslagbiljet aan belanghebbende uit ter reiken (belanghebbende “stond erbij terwijl de controleur aan het schrijven was”), dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden.
5.1.2.
Ten onrechte overweegt de rechtbank - onder 6 - dat belanghebbende de kentekenhouder van de [auto] is. Dit is onjuist omdat - zoals belanghebbende in zijn hoger beroepschrift schrijft - “het kenteken van [de [auto]] op naam van[bedrijf] [stond] terwijl ik de auto heb geparkeerd”.
5.1.3.
De naheffingsaanslag dient, volgens belanghebbende, verminderd te worden tot een belastingaanslag berekend over een parkeerduur van 13 minuten. Volgens belanghebbende heeft hij slechts te weinig parkeerbelasting betaald en kan uitsluitend de te weinig geheven belasting worden nageheven. Hij beroept zich daarbij op een uitspraak van het Hof van 21 november 2008 (nr. P07/00456).
Tevens houdt deze grief van belanghebbende in dat, nu hij ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag aangeboden heeft de over de parkeertijd verschuldigde parkeerbelasting alsnog te betalen, de heffingsambtenaar hem ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht.
5.1.4.
In strijd met haar eigen overwegingen en met het door de heffingsambtenaar ter zitting van de rechtbank gedane aanbod om de griffierechten en de reiskosten te vergoeden, heeft de rechtbank ten onrechte (1) de heffingsambtenaar niet veroordeeld in belanghebbendes proceskosten, alsmede (2) de heffingsambtenaar niet gelast het betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes grieven in hoger beroep onder verwijzing naar zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift weersproken. Hij betoogt in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift onder meer dat er geen wettelijke plicht is om in een geval als het onderhavige de naheffingsaanslag op (belanghebbendes) naam te stellen en dat de naheffingsaanslag terecht op een - forfaitaire - parkeerduur van één uur is gebaseerd.
5.3.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de wijze van bekendmaking van de naheffingsaanslag.
5.3.1.
Het Hof is van oordeel dat de naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd. Dit leidt het Hof af uit BNB 2006/43 (HR 5 november 2005, zaaknr. 39 529, LJN: AU6887). In dit arrest overwoog de Hoge Raad:
-3.2. In de Toelichting bij de tweede nota van wijziging bij wetsontwerp 19 405, dat heeft geleid tot invoering van de mogelijkheid tot het heffen van parkeerbelastingen in de (destijds geldende) gemeentewet, is te lezen (Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13, blz. 14):
'Volledigheidshalve zij vermeld dat het, ingeval een aanslagbiljet om wat voor reden dan ook in het ongerede is geraakt, mogelijk is een duplicaat op te maken, dat op verzoek van de belastingplichtige zo nodig aan hem kan worden toegezonden of uitgereikt. Het verdient onzes inziens aanbeveling dit steeds te doen in de gevallen waarin het aanslagbiljet op of aan het voertuig is aangebracht. In die gevallen wordt namelijk, nadat is uitgezocht - bijvoorbeeld aan de hand van het kentekenregister - wie als houder kan worden aangesproken, aan die houder/belastingplichtige ingevolge de Invorderingswet een aanmaning gezonden om de opgelegde naheffingsaanslag te betalen. Tegelijk met die aanmaning zou dan steeds een duplicaat aanslagbiljet kunnen worden meegezonden, waardoor problemen rond het niet-ontvangen van het biljet worden voorkomen en waardoor de belastingplichtige - wellicht ten overvloede nog eens - op de hoogte wordt gesteld van de opgelegde aanslag, de betaalmogelijkheden en de mogelijkheden om in bezwaar te komen.'
Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft voorzien en niet onaanvaardbaar heeft geacht dat een belastingplichtige om wat voor reden dan ook pas enige tijd nadat het belastbare feit - het parkeren - zich heeft voorgedaan, door toezending van een duplicaat aanslagbiljet tezamen met een aanmaning op de hoogte wordt gesteld van een opgelegde naheffingsaanslag. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat in dit geval niet direct een aanslagbiljet is uitgereikt of op of aan het voertuig is aangebracht, niet meebrengt dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig is opgelegd. Voorzover de klachten van een andere opvatting uitgaan, falen zij derhalve.
5.3.2.
Dit betekent dat ook al zou de naheffingsaanslag niet op de in artikel 234, lid 8 van de Gemeentewet voorziene wijze zijn bekendgemaakt, zoals belanghebbende betoogt, dit op zich zelf geen grond voor vernietiging van de aanslag oplevert. Het Hof verwerpt derhalve deze grief.
Met betrekking tot de vraag wie de kentekenhouder is
5.3.3.
De artikelen 1, 3 en 4 van de Verordening Parkeerbelastingen 2011 van de gemeente Amsterdam (verder de Verordening) houden voor zover van belang in:
Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze […]
Artikel 3 Belastingplicht
De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
Artikel 4 Tijdstip van het ontstaan van de belastingschuld
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.
5.3.4.
Nu niet in geschil is dat belanghebbende de [auto] geparkeerd heeft, en in bezwaar en beroep is gekomen, is voor de vraag of de naheffingsaanslag terecht en voor het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd, niet relevant of belanghebbende, dan wel - zoals belanghebbende stelt -[bedrijf] de kentekenhouder van de [auto] is. Derhalve is ook niet van betekenis of de rechtbank - zoals belanghebbende stelt - er ten onrechte vanuit is gegaan dat belanghebbende de kentekenhouder van de [auto] is. Het Hof verwerpt derhalve ook deze grief van belanghebbende.
Met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag
a. De parkeerduur van één uur
5.3.5.
Artikel 234, lid 4, Gemeentewet (tekst 2011) luidt:
Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
5.3.6.
Op 8 januari 2011 verstreek om 15.13 uur de tijd waarvoor belanghebbende parkeerbelasting had voldaan. Niet in geschil is dat de litigieuze naheffingsaanslag omstreeks 15.26 uur is opgelegd. Anders dan belanghebbende voorstaat laat de tekst van artikel 234, lid 4, Gemeentewet geen ruimte voor het standpunt dat in gevallen als deze - waarin een voertuig minder dan één uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan - de naheffingsaanslag slechts mag worden opgelegd voor de tijd dat er daadwerkelijk geen belasting is voldaan.
Ten onrechte heeft belanghebbende zich op de eerder vermelde uitspraak van het Hof van 21 november 2008 beroepen. Die uitspraak ziet immers op een situatie waarin een parkeerder de
over de parkeertijdverschuldigde parkeerbelasting slechts
gedeeltelijkhad voldaan. Belanghebbendes situatie is wezenlijk anders daar hij over de periode vanaf 15.13 uur tot 15.26 uur in het geheel geen parkeerbelasting had voldaan.
b. De hoogte van de in de naheffingsaanslag begrepen kosten
5.3.7.
Artikel 9, lid 1, van de Verordening luidt:
1. Voor een naheffingsaanslag voor de belasting als bedoeld in art. 1, onderdeel a [Hof: zie hierboven onder 5.3.3] […] worden kosten in rekening gebracht. De hoogte van het daarvoor in rekening te brengen bedrag is opgenomen in hoofdstuk 4 van de bij deze verordening behorende tarieventabel.
5.3.8.
In voormeld hoofdstuk 4 staat onder meer:
De kosten van:
1. de naheffingsaanslag voor de belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, van de Verordening […] bedragen € 50,90;
5.3.9.
Blijkens een bijlage bij het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, heeft de gemeenteraad van Amsterdam in zijn vergadering van 26 januari 2011 het volgende wetsvoorstel aangenomen:
Hoofdstuk 4, lid 1, komt als volgt te luiden:
1. de naheffingsaanslag voor de belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, van de Verordening […] bedraagt € 51,90;
II. dat het onder 1 vermelde in werking treedt per 1 februari 2011.
5.3.10.
Nu vaststaat dat het belastbare feit zich op 8 januari 2011 heeft voorgedaan, had de heffingsambtenaar belanghebbende ter zake van het opleggen van de litigieuze naheffingsaanslag op basis van de op dat moment geldende Verordening € 50,90 in rekening mogen brengen. Nu belanghebbende - ten onrechte - een tarief van € 51,90 (het tarief zoals dat geldt vanaf 1 februari 2011) in rekening is gebracht, is belanghebbendes grief tegen de in de naheffingsaanslag begrepen kosten in zoverre gegrond en is derhalve zijn (hoger) beroep gegrond.
5.3.11.
Voor belanghebbendes standpunt dat de in rekening gebrachte kosten tot nihil moeten worden teruggebracht, omdat hij de heffingsambtenaar ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag aangeboden heeft de over de parkeertijd verschuldigde parkeerbelasting alsnog te betalen, is in het recht geen enkele steun te vinden. In tegendeel, belanghebbende ziet klaarblijkelijk over het hoofd dat de parkeerbelasting - waar het hier om gaat, zijnde de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Verordening (zie 5.3.3) - bij de aanvang van het parkeren verschuldigd was.
De proceskostenveroordeling en de vergoeding van de griffierechten
5.4.1.
Nu belanghebbendes hoger beroep - gelet op rechtsoverweging 5.3.10 - gegrond is, heeft belanghebbende reeds om deze reden recht op vergoeding van (1) zijn - betreffende de rechtbank- en hofprocedure gemaakte - proceskosten, zoals geregeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), en (2) zijn - aan de rechtbank en het Hof - betaalde griffierechten.
5.4.2.
Het Hof voegt daaraan toe dat ook indien de heffingsambtenaar bij het opleggen van de litigieuze naheffingsaanslag niet te veel kosten in rekening zou hebben gebracht (en het hoger beroep derhalve niet om die reden gegrond zou zijn geweest) belanghebbende recht op vergoeding van zijn proceskosten en griffierechten gehad zou hebben. Immers voor wat betreft de procedure bij de rechtbank, respectievelijk die bij het Hof, zou alsdan het volgende gegolden hebben.
5.4.3.
Voor wat betreft de rechtbankprocedure
Zoals blijkt uit het proces verbaal van de zitting (zie onder 2.5) bij de rechtbank stelt belanghebbende terecht dat de heffingsambtenaar ter zitting van de rechtbank aangeboden heeft om belanghebbendes griffierechten en reiskosten (overige proceskosten zijn niet gesteld) te vergoeden. Daar komt bij dat de rechtbank onder 4 van haar uitspraak overwogen heeft dat het beroep gegrond is, zodat de rechtbank gelet op de artikelen 8:75 en 8:74 Awb ten onrechte:
  • de heffingsambtenaar niet veroordeeld heeft in belanghebbendes proceskosten, alsmede
  • de heffingsambtenaar niet gelast heeft het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Daaraan doet niet af dat de rechtbank - in strijd met haar vierde rechtsoverweging - het beroep ongegrond heeft verklaard.
5.4.4.
Voor wat betreft de Hofprocedure
Omdat het dictum en rechtsoverweging 4 van de rechtbankuitspraak innerlijk tegenstrijdig zijn, is begrijpelijk dat belanghebbende zijn zaak aan het Hof wenste voor te leggen. Derhalve zou belanghebbende ook voor zijn proceskosten en griffierechten betreffende de Hofprocedure recht op vergoeding gehad hebben.
5.5.
Tot slot overweegt het Hof dat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat indien er sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar - zoals door de rechtbank onder 4 wordt overwogen - een dergelijk gebrek op zich zelf niet tot gegrondverklaring van het beroep behoort te leiden.
Het Hof merkt hierbij op dat ook bij ongegrondverklaring van het beroep - indien daartoe termen aanwezig zijn, bijvoorbeeld in geval sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar - de heffingsambtenaar kan worden veroordeeld in belanghebbendes proceskosten, en/of kan worden gelast het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigen en de aanslag verminderen tot € 54,90.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
6.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c van het Besluit vermelde reiskosten. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van de rechtbank gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, [woonplaats] – Amsterdam, v.v. ad € 37. Overige kosten zijn niet gesteld of gebleken.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag parkeerbelasting tot € 54,90;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende
tot een bedrag van € 37;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 115 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 156, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 17 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.