In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar is van een auto die op 10 augustus 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar een onjuist bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht bij de naheffingsaanslag. De kosten waren vastgesteld op € 57,75, terwijl volgens de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 het juiste bedrag € 52,75 was. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende deels slaagt en vermindert de naheffingsaanslag tot € 55,05. Tevens wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet significant genoeg was in het licht van het geringe financiële belang van de procedure. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.