In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar is van een auto die op 22 februari 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting correct was verzonden.
De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar een onjuist bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht bij de naheffingsaanslag. De kosten waren vastgesteld op € 52,75, maar de heffingsambtenaar had € 57,75 in rekening gebracht. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende deels gegrond is en vermindert de naheffingsaanslag tot € 54,25. Tevens wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot een geldelijke vergoeding. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden, en wijst het verzoek tot schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.