In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar is van een auto die op 22 april 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar een onjuist bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht bij de naheffingsaanslag. Het bedrag dat in rekening is gebracht (€ 57,75) was hoger dan het bedrag dat volgens de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 (€ 52,75) in rekening gebracht mocht worden. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende deels slaagt en vermindert de naheffingsaanslag tot € 54,25. Ook wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet significant genoeg was in het licht van het geringe financiële belang van de procedure.
De rechtbank beslist dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, de naheffingsaanslag moet worden verlaagd, en dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De totale proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 3.786,75, verdeeld over 18 samenhangende zaken, waarbij belanghebbende € 211 ontvangt.