Op 3 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de voldoening van overdrachtsbelasting. De belanghebbende had een bedrag van € 6.719,50 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende ongegrond. De rechtbank beoordeelde het beroep van de belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar. Tijdens de zitting op 11 maart 2025 werd het beroep behandeld, waarbij de rechtbank de argumenten van de belanghebbende en de inspecteur tegen elkaar afwoog. De belanghebbende stelde dat de gehele onroerende zaak als woning had moeten worden aangemerkt, terwijl de inspecteur van mening was dat het pand deels als winkel gekwalificeerd moest worden. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de onroerende zaak oorspronkelijk was ontworpen als woning. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het algemene tarief van 10,4% had toegepast op de waarde van de begane grond, aangezien deze als winkel was ingericht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.