Op 3 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 april 2024, waarbij de inspecteur het bezwaar van de belanghebbende tegen de voldoening van overdrachtsbelasting ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende heeft een bedrag van € 6.719,50 aan overdrachtsbelasting voldaan bij de aankoop van een onroerende zaak, die zowel als woning als winkel kan worden gebruikt. De rechtbank heeft de zaak op 11 maart 2025 behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn partner aanwezig waren, evenals verschillende inspecteurs van de Belastingdienst.
De rechtbank heeft beoordeeld of de belanghebbende te veel overdrachtsbelasting heeft voldaan. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd als woning. De akte van levering uit 1935 geeft aan dat het pand als woon-/winkelpand is gebouwd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht het algemene tarief van 10,4% heeft toegepast op de waarde van de begane grond, die als winkel is gekwalificeerd. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de voldoening op aangifte blijft gehandhaafd en dat de belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt of vergoeding van proceskosten ontvangt.