In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene, een B.V., had een boete ontvangen voor het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats zonder geldige parkeerkaart. De boete was opgelegd op 4 oktober 2022, en de betrokkene had hiertegen beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens is het beroep bij de kantonrechter ingediend.
Tijdens de zitting op 2 mei 2025 was de betrokkene niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach. De officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. E. Morsink. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant en de bijgevoegde foto’s. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.
De kantonrechter heeft besloten de boete met 25% te matigen, waardoor het totaalbedrag op € 232,50 kwam, plus administratiekosten. Daarnaast is de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, die zijn vastgesteld op € 453,50. De uitspraak is openbaar gedaan en de betrokkene heeft de mogelijkheid om binnen zes weken in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.