ECLI:NL:RBZWB:2025:3244

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
23/9224
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Conservatoire maatregel
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om actualisatie van omgevingsvergunning voor ammoniakemissie

In deze zaak heeft de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. beroep ingesteld tegen de afwijzing door het college van Gedeputeerde Staten van Zeeland (GS) van haar verzoek om actualisatie van een omgevingsvergunning. De vergunning was verleend voor een inrichting die stikstofmeststoffen en industriële chemicaliën produceert. Eiseres verzocht om de ammoniakuitstoot te begrenzen op 3 mg/Nm3, omdat de bestaande emissiegrenswaarde van 30 mg/Nm3 volgens haar niet voldeed aan de eisen van de beste beschikbare technieken (BBT). GS heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen relevante ontwikkelingen waren die een actualisatie rechtvaardigden. De rechtbank heeft de zaak op 10 april 2025 behandeld en op 22 mei 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat GS voldoende gemotiveerd had dat er geen nieuwe BBT of relevante ontwikkelingen waren die een aanpassing van de vergunning noodzakelijk maakten. Eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd dat er na de vergunningverlening een belangrijke verandering in de BBT heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9224

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2025 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen, eiseres,

(gemachtigde: mr. drs. M. Haan),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zeeland, (GS),

(gemachtigden: mr. T.E.P.A. Lam en mr. E.C.M. Thoonen).
Als vergunninghoudster neemt aan de zaak deel:
[vergunninghoudster] B.V.uit [plaats] ,
(gemachtigde: mr. C.J. IJdema).

Inleiding

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van GS van 11 juli 2023 (bestreden besluit), over het afwijzen van haar verzoek om actualisatie van een omgevingsvergunning die is verleend aan vergunninghoudster op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Namens eiseres was haar gemachtigde aanwezig. GS heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden en [persoon 1] en [persoon 2] . Namens vergunninghoudster waren haar gemachtigde, [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

1. Feiten

Vergunninghoudster is gevestigd aan de [adres] . Vergunninghoudster produceert stikstofmeststoffen en industriële chemicaliën. Binnen de inrichting is sprake van zes hoofdactiviteiten: de productie van ammoniak, kooldioxide, salpeterzuur, ureum, nitraat en energie. Daarnaast vinden vier nevenactiviteiten plaats: verlading (van in- en uitgaande productstromen), productie van demiwater, het leveren van warmte en CO2 aan het naastgelegen glastuinbouwgebied en het uitvoeren van proeven in proefinstallaties. Op de locatie staan 3 ammoniakfabrieken, 4 CO2-fabrieken, 2 salpeterzuurfabrieken, 3 ureumfabrieken, 2 nitraatgranulatiefabrieken (met brekerij, SIPP-installatie en oplossingsfabrieken) en 1 RePP-installatie (Research Pilot Plant).
Op 3 juli 2020 is aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning (revisievergunning [1] ) verleend voor het oprichten, het veranderen en het in werking hebben van de inrichting (hierna: de omgevingsvergunning).
Eiseres heeft GS op 14 juli 2022 verzocht om de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.30 en 2.31 van de Wabo te actualiseren, door voor ammoniak een maatwerkvoorschrift op te leggen waarin de ammoniakuitstoot wordt begrensd op 3 mg/Nm3. De op dat moment in artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer vastgelegde emissiegrenswaarde van 30 mg/Nm3 voldeed volgens eiseres niet aan de eis tot toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT).
Bij besluit van 7 november 2022 (primair besluit) heeft GS dat verzoek afgewezen.
Eiseres heeft daar bij brief van 14 december 2022 bezwaar tegen gemaakt.
Bij bestreden besluit heeft GS het bezwaar ongegrond verklaard en heeft GS de motivering van de afwijzing van het verzoek aangevuld.
Eiseres heeft daar op 18 augustus 2023 beroep tegen ingesteld.

2. Wettelijk kader

2.1
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2
Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wabo. Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow) op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Ow is ingediend. Het verzoek om actualisatie van de omgevingsvergunning is ingediend op 14 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, op de beoordeling in beroep van toepassing blijft. Het oude recht omvat ook de Wet milieubeheer (Wm) en het Activiteitenbesluit milieubeheer.
3. Beoordeling beroep
3.1
Het bedrijf van vergunninghoudster was onder het oude recht een type C-inrichting: een inrichting [2] die nadelige gevolgen kan veroorzaken voor het milieu [3] en als vergunningplichtig was aangewezen. [4] Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo was op grond van het oude recht daarom een omgevingsvergunning vereist voor het oprichten en veranderen (van de werking) van de inrichting. Op 3 juli 2020 heeft GS die omgevingsvergunning – in de vorm van een revisievergunning – verleend aan vergunninghoudster. GS heeft verschillende voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning.
3.2
Het verzoek van eiseres om actualisatie van die voorschriften heeft uitsluitend betrekking op de ammoniakemissie van de inrichting. In voorschrift 10 van de geldende omgevingsvergunning staat per fabriek (en puntbronnen binnen die fabrieken) voorgeschreven welke waarden (emissieconcentratie mg/Nm3) voor ammoniak (NH3) niet overschreden mogen worden. Deze waarden zijn gemiddelden over een half uur, waarbij de concentraties zijn gebaseerd op droog rookgas bij 273 K en 101,3 kPa.
Fabriek (bron)
Omschrijving
Emissieconcentratie (mg/Nm3)
Salpeterzuurfabrieken (2.1 en 2.3)
NA6 en NA7
40
Nitraatfabrieken, oplossingsfabrieken (4.1, 4.3 en 4.4)
Inert Spui oplossing 2 (F213), 3 (F303) en 3 (F342B)
30
Nitraatfabrieken,
Granulatie 3 (4.8 en 4.9)
Granulator
Koeler
50
12
Nitraatfabrieken
Granulatie 4 (4.13 en 4.14)
Granulator
Koeler
30
10
Ureumfabrieken (3.2, 3.4, 3.12, 3.15 en 3.16)
Ureum 5 C121/SC105
Ureum 5 C509
Ureum 5 C171
Ureum 7 C7202
Ureum 8 C8501
35
30
30
30
30
Nitraatgranulatiefabrieken SIPP (4.19 en 4.20)
Granulator
Koeling
35
35
RePP-installatie
Granulator en koeler
200 gedurende 876 uur per jaar
3.3
Op grond van artikel 2.30 van de Wabo was het bevoegd gezag verplicht regelmatig te bezien of de aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbonden voorschriften nog toereikend waren gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. [5] Artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo bevatte een actualiseringsplicht die een vervolg was op die onderzoeksplicht. Als uit het onderzoek was gebleken dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet meer toereikend waren, was het bevoegd gezag in bepaalde gevallen verplicht om deze aan te passen. Het ging om de gevallen waarin bleek dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder konden, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moesten worden beperkt. [6] Doel van deze bepaling was een zo groot mogelijke bescherming van het milieu te bewerkstelligen. [7]
3.4
GS heeft het verzoek om actualisatie van de vergunningvoorschriften over ammoniakemissie afgewezen, omdat volgens GS geen sprake was van een ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en omdat geen sprake was van een ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu die daartoe aanleiding gaven. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat GS het verzoek om actualisatie ten onrechte heeft afgewezen, omdat daarvan wel sprake was.
3.5
Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat de actualisatie niet alleen kan bestaan uit het aanscherpen van de emissiegrenswaarden ten aanzien van ammoniak, maar ook uit het voorschrijven van een emissieplafond. De rechtbank stelt vast dat eiseres GS op 14 juli 2022 heeft verzocht om de omgevingsvergunning te actualiseren door de ammoniakuitstoot te begrenzen op 3 mg Nm3. Eiseres heeft GS in dat verzoek niet verzocht om een emissieplafond. GS had daarom redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om de mogelijkheid tot het stellen van een emissieplafond te betrekken in de besluitvorming.
3.6
Technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu
3.6.1
GS is verplicht om de voorschriften die zijn verbonden aan een omgevingsvergunning te actualiseren, wanneer uit onderzoek is gebleken dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gelet op de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen worden beperkt. [8]
Beste beschikbare technieken
3.6.2
Met de rechtbanken Den Haag en Noord-Holland [9] is de rechtbank van oordeel dat het begrip ‘ontwikkeling op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu’ niet ruimer is dan de vastgestelde ‘BBT’. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de Memorie van Toelichting [10] staat:
“Toetsing geschiedt aan de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu (best beschikbare technieken)”.Dat betekent dat een technische ontwikkeling die niet is aangemerkt als BBT, verweerder niet tot een actualisatie van de omgevingsvergunning verplicht. Sprake moet zijn van een belangrijke verandering in de BBT die een aanmerkelijke beperking van de emissie mogelijk maakt.
3.6.3
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo werd het begrip ‘BBT’ als volgt gedefinieerd: “
voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
3.6.4
In artikel 5.4 van het Bor waren regels gesteld over de wijze van het bepalen van de BBT. Als hoofdregel gold dat het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT rekening hield met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over BBT. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten van toepassing waren, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelden, stelde het bevoegd gezag de BBT vast. Het bevoegd gezag hield daarbij rekening met de volgende criteria:
de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Afwijzing van het actualisatieverzoek
3.6.5
GS heeft het verzoek om actualisatie afgewezen, omdat volgens GS geen sprake was van een ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu. Volgens GS is geen sprake van nieuwe BBT na het verlenen van de omgevingsvergunning. Dat de emissiegrenswaarde voor ammoniak in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) wordt gewijzigd van 30 mg/Nm3 naar 5 mg/Nm3, was volgens GS niet relevant ten tijde van het bestreden besluit. Het Bal was ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking getreden. Er zou pas een heroverweging van de relevante emissiegrenswaarde plaatsvinden nadat het Bal in werking was getreden, waarbij ook het overgangsrecht betrokken zou worden. Daarnaast is volgens GS niet juist dat vergunninghoudster voor alle emissiepunten aan 30 mg/Nm3 moet voldoen voor ammoniak. Bij de vergunningverlening is beoordeeld wat de BBT zijn voor de verschillende emitterende punten. Op basis daarvan zijn emissiegrenswaarden bepaald.
3.6.6
Volgens eiseres was ná het verlenen van de omgevingsvergunning sprake van een ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu. Volgens eiseres passen de huidige voor vergunninghoudster geldende ammoniaknormen niet meer bij wat als met de BBT geassocieerde emissieniveaus (BBT-gen) moet worden beschouwd. In het Bal is een ammoniaknorm van 5 mg/Nm3 opgenomen. Uit de Nota van toelichting bij het Bal [11] , blijkt dat de wetgever deze ammoniakgrenswaarde als BBT-gen beschouwt. Dit is gebaseerd op onderzoek dat in 2020 – 2022 heeft plaatsgevonden. [12] Uit die onderzoeken blijkt onder andere dat met de techniek ‘een gaswasser’ een reductierendement mogelijk is van meer dan 99%. Alle bronnen zullen met zo’n gaswasser kunnen voldoen aan de norm van 5 mg/Nm3.
3.6.7
Gelet op het voorgaande is tussen partijen in geschil of na het verlenen van de omgevingsvergunning een belangrijke verandering in de BBT heeft plaatsgevonden, die een aanmerkelijke beperking van de emissie mogelijk maakte. Tussen partijen is niet in geschil dat na het verlenen van die vergunning geen relevant(e), nieuw(e) BBT-conclusie of informatiedocument is vastgesteld ten aanzien van ammoniakemissie.
3.6.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft GS voldoende gemotiveerd dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, die heeft plaatsgevonden ná het verlenen van de omgevingsvergunning. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat na het verlenen van die vergunning een belangrijke verandering in de BBT heeft plaatsgevonden, die voor de emissiepunten van Yara een aanmerkelijke beperking van de ammoniakemissie mogelijk maakt.
Dat in artikel 5.30 van het Bal sinds 1 januari 2024 voor ammoniak een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3 is opgenomen die geldt voor alle puntbronnen, maakt dat niet anders. Kennelijk heeft de wetgever aanleiding gezien om het juridische systeem zo in te richten dat in beginsel moet worden voldaan aan die norm, maar ten eerste geldt dat die norm pas gaat gelden vier jaar na inwerkingtreding van het Bal én ten tweede kan het bevoegd gezag voor concrete inrichtingen een hogere emissiegrenswaarde stellen als daartoe aanleiding is. [13] Dat met die mogelijkheid rekening wordt gehouden betekent dat de norm van 5 mg/Nm3 niet per definitie ten aanzien van alle inrichtingen kan gelden als BBT en dat dit afhankelijk is van de specifieke omstandigheden en processen binnen een inrichting. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde techniek ‘de gaswasser’ een techniek is waarmee de emissiegrenswaarde door vergunninghoudster kan worden gehaald. GS en vergunninghoudster hebben toegelicht dat de grootste ammoniak uitstotende fabrieken van vergunninghoudster (de ureum- en nitraatgranulatiefabrieken) al beschikken over een gaswasser (wet scrubber), maar dat die emissiegrenswaarde daarmee niet wordt behaald.
3.7.
Ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu
3.7.1
GS is verplicht om de voorschriften die zijn verbonden aan een omgevingsvergunning te actualiseren, wanneer uit onderzoek is gebleken dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt gelet op de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. [14]
De kwaliteit van het milieu
3.7.2
In beroep is tussen partijen in geschil of onder ‘de kwaliteit van het milieu’ ook de ‘kwaliteit van de natuur’ wordt verstaan. Voor de uitleg van dit begrip werd in de Wabo verwezen naar artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm). Naar het oordeel van de rechtbank kan uit die bepaling redelijkerwijs worden afgeleid dat ‘het milieu’ ook de natuur (zowel binnen als buiten Natura 2000-gebieden) omvat, omdat dieren en planten in die bepaling expliciet genoemd staan als onderdeel van het fysieke milieu. Dat de bescherming van de natuur ook was geregeld in de Wet natuurbescherming (Wnb) en inmiddels wordt geregeld in de Omgevingswet, maakt die conclusie niet anders, omdat die overlap vaker voorkomt in de Europeesrechtelijke milieuregelgeving. Uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn blijkt bijvoorbeeld ook dat bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld rekening moet worden gehouden met de gevolgen van een project voor het natuurlijk milieu en in het bijzonder de Natura 2000-gebieden zoals aangewezen op grond van de Hrl. [15]
Omvang van de onderzoeksplicht
3.7.3
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de omvang van de onderzoeksplicht en actualisatieplicht uit artikel 2.30 en 2.31 van de Wabo bij een verzoek om actualisatie van de voorschriften redelijkerwijs dient te worden beperkt door de omvang van dat verzoek. Eiseres heeft GS op 14 juli 2022 verzocht om de vergunningvoorschriften te actualiseren, vanwege nadelige gevolgen voor verschillende natura 2000-gebieden, zoals Canisvliet, Westerschelde & Saeftinghe, Vogelkreek, Grote Gat, Yerseke en Kapelse Moer, Brabantse Wal, Markiezaat en Oosterschelde. GS had daarom redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om andere natuurgebieden (zoals het door eiseres in beroep genoemde Halsters Laag) te betrekken in de besluitvorming.
Afwijzing van het actualisatieverzoek
3.7.4
GS heeft het verzoek om actualisatie afgewezen, omdat volgens GS geen sprake is van een ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, die heeft plaatsgevonden ná het verlenen van de omgevingsvergunning. De stikstofcrisis bestond al ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning. De wettelijke verplichting tot stikstofreductie, die vanaf 1 juli 2021 als omgevingswaarde gold op grond van de Wnb, is een reactie op de huidige en al lang bestaande staat van de Natura 2000-gebieden. De Wnb is niet het relevante juridische kader voor actualisatie van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo. Daarnaast zijn de omgevingswaarden uit de Wnb generieke resultaatsverplichtingen en zijn deze niet bedoeld als toetsingskader voor individueel te nemen besluiten.
3.7.5
Volgens eiseres was ná het verlenen van de omgevingsvergunning sprake van een ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu. GS heeft volgens eiseres ten onrechte geen acht geslagen op wetenschappelijke inzichten over de ernst van de stikstofcrisis, die na het verlenen van de omgevingsvergunning bekend zijn geworden. Uit ecologische onderzoeken uit 2021 en 2022 [16] blijkt dat een aantal habitats in Nederland er dermate slecht aan toe is, dat gevreesd moet worden voor hun voortbestaan. Uit de onderzoeken is gebleken dat ten aanzien van een aanzienlijk deel van de habitats een snelle reductie van de stikstofbelasting tot onder de kritische depositiewaarde (KDW) noodzakelijk is om hun herstelbaarheid te behouden. Ook uit de daarna opgestelde natuurdoelanalyses blijkt dat de staat van de Nederlandse natuur onverminderd slecht is en dat stikstof daarin vaak een zeer belangrijke rol speelt.
3.7.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft GS in het licht van wat door eiseres is aangevoerd, voldoende gemotiveerd dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, die heeft plaatsgevonden ná het verlenen van de omgevingsvergunning. In de door eiseres genoemde omstandigheden had GS redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien tot het actualiseren van de voorschriften van die omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is verleend op 3 juli 2020. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat ontwikkelingen van daarvoor al bij de vergunningverlening zelf behoorden te zijn betrokken. [17] Het Programma Aanpak Stikstof is door de Afdeling op 29 mei 2019 onverbindend verklaard vanwege strijd met artikel 6 van de Habitatrichtlijn. De stikstofcrisis is al voor het verlenen van de revisievergunning aangevangen en de gevolgen daarvan waren ook al bekend. Dat ná het verlenen van de omgevingsvergunning meer kennis is verkregen over de omvang en oorzaken van de stikstofcrisis, maakt niet dat die stikstofcrisis is verergerd (en daarmee de kwaliteit van het milieu achteruit is gegaan) ná het verlenen van de omgevingsvergunning. Eiseres heeft niet voldoende aangevoerd en met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat een dergelijke verslechtering wel heeft plaatsgevonden ná het verlenen van de omgevingsvergunning. Eiseres schrijft in haar beroepschrift uitsluitend dat uit de door haar aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken en de natuurdoelanalyses blijkt dat de staat van de natuur ‘onverminderd slecht’ is.
8. Conclusie
8.1
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
8.2
Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, mr. M.J. Schouw en mr. T.I. Term, leden, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 22 mei 2025 en wordt geanonimiseerd gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
Artikel 1.1, tweede lid, van de Wabo
Met betrekking tot de betekenis van de begrippen «gevolgen voor het milieu» en «bescherming van het milieu» in deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikel 2.30 van de Wabo
Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
Artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo
Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Wet milieubeheer (Wm)
Artikel 1.1, tweede lid, van de Wm
In deze wet en de daarop berustende bepalingen:
worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen;
worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 5.4 van het Bor
Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.
Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
l. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.

Voetnoten

1.Artikel 2.6 van de Wabo.
2.Artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wabo, artikel 1.1, eerste, derde en vierde lid, Wet milieubeheer (Wm).
3.Artikel 1.1, derde lid, Wm. Dit artikel verwees naar artikel 2.1, eerste lid, van het Bor in samenhang met bijlage 1 bij het Bor, onderdeel b en c. De inrichting viel o.a. onder categorie 4.1 en 7.1 van onderdeel C.
4.Op grond van artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wabo was in ieder geval aangewezen: de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort. Uit de Richtlijn Industriële emissies (hierna: Richtlijn) blijkt dat de inrichting van vergunninghoudster een IPPC-installatie heeft. De inrichting staat genoemd in categorie 4.2, onder a en b en 4.3 van bijlage I bij de Richtlijn.
5.Kamerstukken II 2006/07, 30844, 3, p. 116.
6.Artikel 21 van de Richtlijn Industriële Emissies was geïmplementeerd in die bepalingen, op grond van artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
7.Artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo en
8.Artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo.
9.Rechtbank Den Haag 16 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3302, r.o. 4.2 en Rechtbank Noord-Holland 9 januari 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:190, r.o. 10.3.
11.Stb. 2022, 320.
12.ir. L.F.C. Steens e.a., 31142149 Verkenning emissiegrenswaarden Ab 2.3 : eindrapport: Deventer, Witteveen+Bos 2020, R. van der Auweraert e.a., Vervolgonderzoek emissiegrenswaarden Afdeling 2.3 Activiteitenbesluit, Deventer, Tauw B.V. 2020 en R. van der Auweraert e.a., Luchtemissiebeperkende technieken, Deventer, Tauw B.V. 2022.
13.Artikel 5.38b van het Bal.
14.Artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo.
15.Zie ook artikel 7.17, derde lid, van de Wm en artikel 4, derde lid, van de m.e.r.-richtlijn.
16.Dr. Ir. A.B. van den Berg e.a., Stikstof en natuurherstel. Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof: Wereld Natuur Fonds 2021 en R. Bobbink e.a., Herstelbaarheid van door stikstofdepositie aangetaste Natura 2000-habitattypen: een overzicht (Rapportnummer RP-21.117.21.95): Nijmegen, Onderzoekscentrum B-Ware B.V 2022.
17.ABRvS 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2245, r.o. 4.1 en ABRvS 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3247, r.o. 3.2.