In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2025 uitspraak gedaan over een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan de betrokkene was opgelegd wegens het veroorzaken van hinder door het dumpen van afval. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 11 maart 2025 is de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de betrokkene en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar overschreden was, maar heeft deze overschrijding verschoonbaar geacht, omdat het college niet kon aantonen wanneer de boete was verzonden. Hierdoor werd het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De kantonrechter heeft vervolgens het bezwaar inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond. De kantonrechter oordeelde dat de betrokkene verantwoordelijk was voor het aangetroffen afval en dat de boete terecht was opgelegd. Het beroep werd gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de boete werd ongegrond verklaard, en het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen.