Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd omdat betrokkene op 19 september 2023 huishoudelijke afvalstoffen anders had aangeboden dan via het aangewezen inzamelmiddel in Breda. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda verklaarde het bezwaar ongegrond. Betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 11 maart 2025 was betrokkene niet aanwezig, maar waren wel de zittingsvertegenwoordigers van het college aanwezig. Betrokkene voerde aan dat de gedraging niet had plaatsgevonden en dat er verwarring was over het type container. De zittingsvertegenwoordiger van het college stelde dat de gedraging wel degelijk had plaatsgevonden en dat de boete terecht was opgelegd. De kantonrechter oordeelde dat het bewijsvermoeden van toepassing was, wat betekent dat de persoon tot wie de afvalstoffen konden worden herleid, ook als overtreder kon worden aangemerkt, tenzij deze persoon aannemelijk kon maken dat hij niet de overtreding had begaan.
De kantonrechter concludeerde dat uit de overgelegde stukken, waaronder foto's, voldoende bleek dat de gedraging was verricht. Hoewel de motivering van het college incorrect was, omdat het om een bovengrondse container ging, was het afval via een adreslabel te herleiden tot betrokkene. De kantonrechter oordeelde dat betrokkene onvoldoende had aangetoond dat hij niet de overtreder was en verklaarde het beroep ongegrond. De boete bleef dus in stand en de kantonrechter zag geen reden om de boete te matigen. Tegen deze beslissing was geen hoger beroep mogelijk.