ECLI:NL:RBZWB:2025:3145

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
24/6481
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en de noodzaak van lichamelijk onderzoek door verzekeringsarts

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2025, in de zaak tussen eiser en het UWV, wordt het beroep van eiser tegen de toekenning van een WIA-uitkering beoordeeld. Eiser, die als monteur bronbemaling heeft gewerkt, is sinds 7 september 2021 arbeidsongeschikt door knie- en rugklachten. Het UWV heeft hem een WIA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 56,18%, maar eiser betwist de juistheid van deze beoordeling en stelt dat er onvoldoende medisch onderzoek heeft plaatsgevonden.

De rechtbank constateert dat eiser niet lichamelijk is onderzocht door een verzekeringsarts, wat in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd waarom een spreekuurcontact met de verzekeringsarts geen toegevoegde waarde zou hebben. De rechtbank stelt het UWV in de gelegenheid om binnen twaalf weken een lichamelijk onderzoek te laten verrichten door een verzekeringsarts, waarna het UWV de belastbaarheid van eiser opnieuw moet beoordelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het UWV om de medische beoordeling te herzien in het licht van de beschikbare informatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6481 WIA

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Scheele),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

(UWV; kantoor Breda), verweerder.
(gemachtigde: mr. H.J.J. Verhoeven)

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1
Het UWV heeft met het besluit van 8 november 2023 (primair besluit) aan eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 5 september 2023 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 56,18%. Met het bestreden besluit van 23 juli 2024 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 28 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en FNV-begeleider [persoon 1] . Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. Eiser is werkzaam geweest als monteur bronbemaling. Voor dat werk is hij op 7 september 2021 uitgevallen vanwege knieklachten. Later heeft hij ook rugklachten ontwikkeld. Het UWV heeft aan eiser per 5 september 2023 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 56,18%. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna het UWV is overgegaan tot het nemen van het bestreden besluit.
3. Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b). Arts [persoon 2] van het UWV heeft eiser gezien op het spreekuur van 12 september 2023, het dossier bestudeerd en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. In de rapportage van 30 oktober 2023 heeft de arts geconcludeerd dat eiser vanwege de rugklachten (discopathie en LWK-artrose) en knieklachten (gonartrosis rechterknie en instabiliteit linkerknie) beperkingen heeft ten aanzien van arbeid. De verzekeringsarts b&b [persoon 3] is in de rapportage van 8 juli 2024 grotendeel bij het oordeel van de primaire arts gebleven, maar heeft wel reden gezien om eiser aanvullend te beperken op de items zitten, lopen en staan. Deze beperkingen en de belastbaarheid zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 juli 2024.
3.1
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat er sprake is van een onvolledig en onjuist primair onderzoek. Ook is eiser verdergaand beperkt dan nu is aangenomen. Dit blijkt uit de door de revalidatiearts aangegeven beperkingen (brief van de revalidatiearts van [revalidatiecentrum] van 1 oktober 2024 in aansluiting op de brief van de psycholoog van [revalidatiecentrum] van 7 februari 2024). Gelet hierop had de verzekeringsarts b&b zelf lichamelijk onderzoek moeten doen.
3.2
Met verwijzing naar de reactie van de verzekeringsarts b&b [persoon 4] van 4 november 2024 heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts b&b geen toegevoegde waarde heeft. Eiser is uitgebreid onderzocht door de primaire arts. Van deze bevindingen, die overeenkomen met de medische informatie, mocht uitgegaan worden door de verzekeringsarts b&b.
3.3
Eiser is in de primaire fase gezien en onderzocht door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. De rechtbank stelt voorop dat indien de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en in de primaire fase geen sprake is geweest van een fysiek spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, het uitgangspunt geldt dat er spreekuurcontact moet zijn met de verzekeringsarts b&b. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien voldoende gemotiveerd wordt dat, in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. [1]
3.4
De rechtbank komt aan de hand van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken tot de conclusie dat de motivering van het UWV om af te zien van spreekuurcontact met de verzekeringsarts b&b niet volstaat. Daartoe is overwogen dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Het argument dat voldoende informatie beschikbaar was om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen over de aard en ernst van de klachten en de medische beperkingen van eiser is onvoldoende. Hoewel er tussen partijen geen discussie bestond over het ziektebeeld zelf, heeft eiser in bezwaar wel aangevoerd dat zijn daaruit voortkomende fysieke beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser informatie van de revalidatiearts overgelegd, waarin op verschillende items melding wordt gemaakt van ernstigere beperkingen dan zijn neergelegd in de FML van 8 juli 2024. Waar dit volgens het UWV conclusies zijn op basis van een door eiser ingevulde vragenlijst, stelt eiser dat de vragenlijst is ingevuld door de revalidatiearts in een gesprek met eiser en dat er wel sprake is geweest van lichamelijk onderzoek door de revalidatiearts. Daar komt bij dat eiser voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar zelf heeft verzocht om spreekuurcontact met de verzekeringsarts b&b. Verder heeft de verzekeringsarts b&b reden gezien om aanvullende beperkingen op te nemen ten aanzien van het primaire oordeel. Dit had naar het oordeel van de rechtbank dan ook aanleiding moeten zijn voor de verzekeringsarts b&b om de ernst van de (aanvullende) beperkingen vast te stellen middels een lichamelijk onderzoek.
4. Zoals hiervoor is overwogen onder 3 is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken en zal het UWV in de gelegenheid stellen om alsnog een lichamelijk onderzoek te laten verrichten bij eiser door een verzekeringsarts. Aan de hand hiervan moet het UWV de belastbaarheid van eiser, met inachtneming van de aanwezige medische informatie, opnieuw beoordelen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het UWV het gebrek kan herstellen op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5. Als het UWV hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het UWV dit binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen. Als het UWV gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het UWV. In beginsel, ook in de situatie dat het UWV de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
6. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt het UWV in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • draagt het UWV op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier op 22 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.