ECLI:NL:RBZWB:2025:2943

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
24/774
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 mei 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister van Financiën om compensatie te verlenen voor een afgeloste schuld bij ABN Amro beoordeeld. Eiseres, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, had een doorlopend krediet afgesloten op 8 december 2005 en heeft deze schuld in juni 2021 afgelost. De minister heeft het verzoek tot compensatie afgewezen, omdat de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar zou zijn geweest en eiseres niet aan de voorwaarden voor compensatie voldeed.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op goede gronden heeft besloten om geen compensatie te verlenen. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat de hoofdsom van het krediet voor de genoemde datum opeisbaar was. De rechtbank heeft ook de hardheidsclausule in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) besproken, maar oordeelt dat de omstandigheden van eiseres niet voldoende schrijnend zijn om van deze clausule gebruik te maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen recht heeft op compensatie en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder compensatie kan worden verleend en de noodzaak voor eiseres om actuele schrijnende omstandigheden aan te tonen om in aanmerking te komen voor een uitzondering op de regels.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/774 WHT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Kandhai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister om eiseres compensatie te verlenen voor een door eiseres afgeloste schuld bij ABN Amro.
1.1.
Het verzoek tot compensatie voor deze schuld is met het besluit van 26 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 november 2023 op het bezwaar van eiseres is de minister bij deze weigering gebleven.
1.2.
De minister heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft beroep op 17 februari 2025 op zitting behandeld. Eiseres en haar gemachtigde waren, met bericht van verhindering, niet aanwezig. Namens de minister was de gemachtigde aanwezig.
1.4 De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of op goede gronden is geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op compensatie voor de door haar betaalde schuld aan ABN Amro. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden heeft besloten om eiseres niet te compenseren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft Sociale Banken Nederland (SBN) verzocht om terugbetaling van de reeds afgeloste schuld aan ABN Amro van € 13.000,-.
Met het primaire besluit van 26 juli 2023 is aan eiseres medegedeeld dat de schuld aan ABN Amro niet voor terugbetaling in aanmerking komt omdat de schuld niet goed kan worden beoordeeld en het opgevraagde extra bewijs niet (tijdig of compleet) is aangeleverd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard omdat niet aan de voorwaarden voor overname van de schuld wordt voldaan.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt eiseres
6. Eiseres geeft aan dat de schuld aan de ABN Amro een doorlopend krediet, afgesloten op 8 december 2005, betrof, waarvan eiseres tot aan de aflossing op 11 juni 2021 gebruik maakte. Door de gevolgen van de toeslagaffaire was zij hierop aangewezen. Dankzij het doorlopend krediet kon zij haar hoofd net boven water houden. Het vasthouden aan de toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit heeft de minister niet onderkend.
Overwegingen van de rechtbank
7.1
In artikel 4.3, gelezen in samenhang met artikel 4.1 van de Wht is bepaald onder welke voorwaarden een al afgeloste schuld voor compensatie in aanmerking komt. Uit deze bepalingen volgt dat voldaan moet zijn aan de volgende voorwaarden:
a. de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. de schuld was voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. de schuld en kosten zijn voldaan na het moment van het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7.
7.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister aangegeven dat de voorwaarde onder a niet langer wordt tegengeworpen. Het doorlopend krediet is voor 31 december 2005 afgesloten, maar de schuld daaruit is mogelijk pas ontstaan na 31 december 2005. Wel houdt de minister vast aan het standpunt dat de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was (voorwaarde b).
Opeisbaarheid van de schuld
8.1.
In de Wht en de wetsgeschiedenis wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de opeisbare betalingsachterstand en anderzijds de hoofdsom. Voor 1 juni 2021 opeisbare betalingsachterstanden worden in beginsel overgenomen. Resterende hoofdsommen van bijvoorbeeld persoonlijke leningen of doorlopende kredieten, worden niet overgenomen, tenzij die vanwege betalingsverplichtingen (ook) opeisbaar zijn geworden. [1] Als ook de hoofdsom opeisbaar is geworden, door bijvoorbeeld betalingsachterstanden, wordt deze wel in zijn geheel betaald om te voorkomen dat de schuldeiser alsnog incassomaatregelen neemt waarvan toeslagenouders de dupe kunnen worden.
8.2.
Eiseres had op 8 december 2005 een doorlopende kredietovereenkomst met ABN Amro afgesloten met een krediet tot een maximum van € 13.000,-. In artikel 4 van de productvoorwaarden bij deze kredietovereenkomst is aangegeven in welke gevallen alle op grond van de Kredietovereenkomst aan de bank verschuldigde bedragen van het krediet ineens opeisbaar zullen zijn. Dit is onder meer indien de kredietnemer gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen maandbedrag, en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen.
8.3.
De minister heeft bij eiseres meermaals stukken opgevraagd om te kunnen beoordelen of sprake is van openstaande betalingsachterstanden op geldschulden, waardoor de hoofdsom opeisbaar is geworden. Eiseres heeft een aantal stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van betalingsachterstand. Op grond van de overgelegde stukken kan echter niet worden opgemaakt dat sprake is geweest van een opeisbare betalingsachterstand binnen de in de Wht genoemde periode. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de minister geen stukken van eiseres ontvangen waaruit kan worden opgemaakt dat aan de voorwaarde is voldaan.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft onderbouwd dat de door haar betaalde hoofdsom van het doorlopende krediet voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Aan de voorwaarde uit de Wht dat sprake moet zijn van een schuld die voor 1 juni 2021 opeisbaar was is daarom niet voldaan.
8.5
Voor zover eiseres heeft aangegeven dat zij het krediet nodig heeft gehad om het hoofd boven water te houden, overweegt de rechtbank dat de minister terecht heeft gesteld dat het causale verband tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en het vergoeden van een schuld geen rol speelt bij de veroordeling of de schuld op basis van de Wht in aanmerking dient te komen voor vergoeding. Daarvoor is bepalend is of voldaan is aan de voorwaarden zoals hiervoor genoemd onder 7.1.
Hardheidsclausule
9.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat strikte toepassing van de Wht zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
9.2.
In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.1, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de weigering van de minister om compensatie te verlenen voor de door eiseres afgeloste schuld bij ABN Amro niet leidt tot een schrijnende situatie. Hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd, geeft onvoldoende inzicht voor het oordeel dat daarvan sprake zou zijn. Dat er ten tijde van het afsluiten van de kredietovereenkomst sprake was van financiële nood is zonder meer aannemelijk. Het moet als gezegd echter gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) het besluit op het verzoek tot compensatie van de schulden. Dergelijke schrijnende omstandigheden zijn door eiseres niet gesteld.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van betaling van een schuld die voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Verder kan zij geen geslaagd beroep doen op de hardheidsclausule. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard krijgt eiseres geen proceskostenvergoeding. Ook krijgt eiseres het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 1 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wet hersteloperatie toeslagen (zoals deze luidde ten tijde in geding)

Artikel 4.1, eerste lid
Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.
Artikel 4.1, tweede lid
De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Artikel 4.1, derde lid
Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. Een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
(…).
Artikel 4.1, vierde lid
Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
De resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
De resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
(…).
Artikel 4.3, eerste lid
Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 verleent Onze Minister van Financiën op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Artikel 4.3, derde lid
De compensatie wordt verleend voor een geldschuld en kosten die zijn voldaan door een aanvrager als bedoeld in het eerste lid of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c:
a. na het moment van het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7; of
b. tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarin staat dat de Belastingdienst/Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, is vastgesteld.
Artikel 4.3, vijfde lid
De hoogte van de compensatie voor een afgeloste geldschuld en kosten is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van de compensatie in de periode, bedoeld in het derde lid, onderdeel a of b, heeft afgelost aan opeisbare geldschulden en kosten, met een maximum van het bedrag dat hij ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel. Artikel 3.13, derde lid, is van toepassing.
Artikel 9.1, tweede lid, onder a,
Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan Onze Minister van Financiën afwijken van artikel 2.15, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht en TK 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 45.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456.