ECLI:NL:RBZWB:2025:261

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
24/2655 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak inzake WOO-verzoek door burgemeester en wethouders van de gemeente Goes

Op 10 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van de burgemeester en wethouders van de gemeente Goes tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft een WOO-verzoek van [geopposeerde/eiser] dat op 29 februari 2024 was ingediend, waarbij hij het college verzocht om informatie over het sluiten van panden wegens illegale prostitutie. De rechtbank had eerder op 28 juni 2024 het beroep van [geopposeerde/eiser] gegrond verklaard zonder zitting, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De opposant, de gemeente Goes, heeft hiertegen verzet aangetekend.

Tijdens de zitting op 26 september 2024 heeft de rechtbank vastgesteld dat de opposant geen stukken of verweerschrift had ingediend, wat leidde tot de eerdere uitspraak. De rechtbank heeft in de verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was en of het beroep gegrond was. De opposant voerde aan dat er op 19 december 2023 al een beslissing was genomen op het WOO-verzoek van [geopposeerde/eiser], en dat er geen beroep was ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 28 maart 2024.

De rechtbank concludeerde dat [geopposeerde/eiser] niet had aangetoond dat hij op 31 december 2023 een WOO-verzoek had ingediend. Hierdoor was de eerdere uitspraak van de rechtbank onterecht gegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en hervatte het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van [geopposeerde/eiser] niet-ontvankelijk wegens misbruik van recht, gezien zijn eerdere procesgedrag en het aantal ingediende procedures.

De uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders en openbaar gemaakt op 10 januari 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/2655 V

uitspraak van 10 januari 2025 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

burgemeester en wethouders van de gemeente Goes, opposant/verweerder,

Procesverloop

[geopposeerde/eiser] (geopposeerde/eiser) heeft op 29 februari 2024 beroep ingesteld tegen “het uitblijven van een besluit van op mijn WOO-verzoek” “door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes”.
Bij uitspraak van 28 juni 2024 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het verzet is ter zitting behandeld in Breda op 26 september 2024. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met nummer 24/3225 en 24/3226. Opposant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2].
[geopposeerde/eiser] is verschenen. Hij heeft daartoe bij brief van 16 september 2024 de rechtbank verzocht om “vervoer middels de dienst DV&O te regelen, e.e.a. als bepaald in artikel 2.14, vijfde lid van het Procesreglement Bestuursrechtbanken”.

Overwegingen

Over het verzet

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank ook na herhaald verzoek geen stukken of een verweerschrift van het opposant had ontvangen en daaraan de gevolgen heeft verbonden die hem geraden voorkwamen.
2. In deze verzetzaak dient te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de (verdere) behandeling van het beroep komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3.1
Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat op 19 december 2023 een beslissing was genomen op het Woo-verzoek van [geopposeerde/eiser], dat [geopposeerde/eiser] tegen dat besluit op 31december 2023 bezwaar heeft gemaakt en datdat bezwaar bij besluit van 28 maart 2024 niet ontvankelijk is verklaard. Opposant voert bovendien aan dat tegen dat besluit op bezwaar geen beroep is in gesteld. Opposant heeft bij het verzetschrift alsnog de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
3.2
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat [geopposeerde/eiser] bij brief van 11 september 2023 een Woo-verzoek heeft ingediend, waarin hij verzoekt om “alle stukken die zien op het sluiten van panden wegens (illegale) prostitutie in de periode 01-01-2018 tot en met 11-09-2023.” In de brief wijst [geopposeerde/eiser] op de beslistermijn van 28 dagen.
Voorts blijkt dat het college op 19 december 2023 op dit verzoek beslist. In de beslissing is meegedeeld dat er geen woningsluitingen zijn geweest en dat het college daarom ook niet beschikt over de gevraagde stukken.
Bij brief van 31 december 2023 heeft [geopposeerde/eiser] tegen deze beslissing bezwaar ingediend. In het bezwaar stelt hij dat hij in deze zaak opposant ingebreke heeft gesteld en dat nadien niet tijdig op het verzoek zou zijn beslist. Hij stelt dat hij aanspraak kan maken op de bestuurlijke dwangsom niet tijdig beslissen omdat in de bijsluiter bij de ontvangstbevesti-ging van het Woo-verzoek wordt verwezen naar de bestuurlijke dwangsom.
Na de ontvangstbevestiging van dit bezwaar, gedateerd 11 januari 2024, stuurt [geopposeerde/eiser] een bij brief van 14 februari een ingebrekestelling ter zake van het niet tijdig beslissen “op mijn WOO-verzoek” en noemt daarin het kenmerknummer dat ook op de ontvangstbevestiging is vermeld.
In de beslissing op bezwaar van 28 maart 2024 wordt het bezwaar van [geopposeerde/eiser], voor zover gericht tegen het inhoudelijke besluit van 19 december 2023 op het Woo-verzoek ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar was gericht tegen het – bij besluit van 7 november 2023 – afwijzen van de ingebrekestelling, is het niet ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend.
3.3
[geopposeerde/eiser] heeft ter zitting nadrukkelijk gesteld dat hij op 31 december 2023 een verzoek op grond van de Woo heeft ingediend en daarin heeft verzocht om informatie over de noodopvang voor Oekraïners in de Zeelandhallen. Hij heeft zowel voor deze (verzet)zaak als de beroepzaak met nummer 24/3226 aangeboden om, zodra hij vanuit het PBC weer zou zijn teruggekeerd in de PI in [plaats 1], een kopie van het verzoek toe te sturen. Hij heeft daarop een (kopie van) een handgeschreven brief ingediend, gedateerd 31 december 2023 en gesteld dat deze op 1 januari 2024 zou zijn verzonden.
3.4
Opposant heeft bij brief van 30 oktober 2024 hierop gereageerd en aangevoerd dat bij de gemeente twee procedures bekend zijn waarin [geopposeerde/eiser] optreedt. Eén procedure betreft het Woo-verzoek inzake informatie over het sluiten van panden wegens illegale prostitutie. Opposant noemt daarbij de beroepsnummers 24/2655, 24/3225 en 24/3226. Ter zitting is al met [geopposeerde/eiser] vastgesteld dat de beroepen met de nummers 24/3225 en 24/3226 over hetzelfde besluit moesten handelen, waarna hij het beroep met nummer 24/3225 heeft ingetrokken.
De andere betreft een procedure die [geopposeerde/eiser] voert voor of op naam van [bedrijf] LTD over de omgevingsvergunning voor de noodopvang van asielzoekers in de Zeelandhallen. Opposant noemt daarbij het beroepsnummer 24/946. Opposant meldt dat hij nogmaals de interne registratiesystemen heeft geraadpleegd en dat daaruit niet blijkt dat er een andere op 31 december 2023 gedateerde brief is binnengekomen dan het door opposant al genoemde en overgelegde bezwaarschrift.
3.5
Opposant heeft aangevoerd dat tegen de beslissing op bezwaar van 28 maart 2024 geen beroep is ingesteld. [geopposeerde/eiser] heeft niet gesteld dat dat wel zo is en bij de rechtbank is geen beroep tegen die beslissing bekend.
4.1
[geopposeerde/eiser] heeft niet aangetoond dat de door hem na de zitting overgelegde brief een afschrift is van een op 31 december 2023 gedateerde brief en met name niet dat die op 1 januari 2024 aan opposant is gezonden. Zijn stelling ter zitting dat hij regelmatig meerdere brieven over verschillende onderwerpen in één enveloppe verstuurt om zo postzegels te besparen, wijst er veeleer op dat hij de verzending van deze specifieke brief ook niet zal kunnen aantonen en zich daar ook bewust van moet zijn geweest. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [geopposeerde/eiser] geen op 31 december 2023 gedateerd Woo-verzoek heeft ingediend.
4.2
Nu uit het voorgaande volgt dat er ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al een inhoudelijk besluit was genomen op het Woo-verzoek [geopposeerde/eiser], heeft de rechtbank in de uitspraak van 28 juni 2024 ten onrechte geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, gegrond was. De zaak is dus ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
4.3
Omdat partijen ter (verzet-)zitting hun standpunten over de zaak voldoende hebben toegelicht, zal de rechtbank ook het beroep afdoen.

Het beroep

5.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) [1] kan op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
5.2
Dit uitgangspunt geldt ook voor verzoeken op grond van de Wet open overheid (Woo). Het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, kan in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. [2]
5.3
Een indiener van een Woo-verzoek hoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen. Dat laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van zo’n verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. [3] Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Woo-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. [4] Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht wordt ook het eerdere (procedeer)gedrag van een verzoeker betrokken. [5]
6. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in dit geval zwaarwichtige gronden als bedoeld in 5.1 voor.
7.1
Eiser heeft in totaal ongeveer 100 beroepsprocedures bij verschillende rechtbanken gevoerd. Een groot aantal daarvan, waaronder deze zaak, zijn zaken waarin eiser op grond van de Woo bij verschillende gemeenten en andere instanties informatieverzoeken indient. Eiser heeft deze verzoeken ingediend terwijl hij – kennelijk – gedetineerd was in [plaats 2], [plaats 3] en thans, onderbroken door een kort verblijf in het PBC in Almere, in [plaats 1].
Blijkens de uitspraken in deze zaken verzoekt eiser in de beroepschriften wegens het niet tijdig beslissen op de door hem gedane Woo-verzoeken zeer regelmatig om veroordeling van verweerder in de volgens hem verschuldigde bestuurlijke dwangsom niet tijdig beslissen, verzoekt hij om een korte nadere beslistermijn en vraagt hij om een (rechterlijke) dwangsom. Blijkens het door verweerder overgelegde bezwaarschrift van 31 december 2023 probeert [geopposeerde/eiser] ook in deze zaak aanspraak te maken op de bestuurlijke dwangsom niet tijdig beslissen.
Daarbij komt dat uit een behoorlijk aantal van de uitspraken valt op te maken, dat, indien het tot een zitting komt, eiser, zoals hij ook in deze zaak gedaan heeft, aan de rechtbank expliciet – en ook onder verwijzing naar artikel 2.14, lid 5 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken – vraagt om te faciliteren dat hij de zitting ook fysiek kan bijwonen. Bij deze rechtbank heeft eiser bij een eerder door [geopposeerde/eiser] ingediend verzet tegen een 8:54-uitspraak, waarin hij had verzocht om te worden gehoord, zelfs geëist dat hij vanuit [plaats 1] zou worden vervoerd door de Dienst Vervoer en Ondersteuning om de verzet-zitting te kunnen bijwonen.
7.2
Nadat verweerder alsnog de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en daarop een toelichting heeft gegeven, betwist eiser zelfs dat deze beroepszaak over die kwestie zou gaan. Enig objectief bewijs dat het door eiser gestelde Woo-verzoek van 31 december 2023 door [geopposeerde/eiser] is verzonden en door verweerder is ontvangen ontbreekt. Over die andere kwestie – een omgevingsvergunning voor de noodopvang van asielzoekers in de Zeelandhallen – is wel een beroep ingesteld maar in die zaak presenteert [geopposeerde/eiser] zich als gemachtigde voor een rechtspersoon met de naam [bedrijf] Ltd.
7.3
De rechtbank overweegt voorts dat ter zake van het inleidende Woo-verzoek van 11 september 2023 [geopposeerde/eiser] drie maal een beroep heeft ingediend. Niet alleen het beroep met dit nummer, maar ook de beroepen met de zaaknummers 24/3225 en 24/3226. Ter zitting is al geconstateerd dat in ieder geval die laatste twee beroepen op dezelfde kwestie betrekking hebben, waarna [geopposeerde/eiser] het beroep met nummer 24/3225 heeft ingetrokken.
7.4
Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser op geen enkel moment duidelijk heeft gemaakt welk concreet – met de doelstellingen van de Woo overeenkomend – doel hij wenst te bereiken of welke interesse hij voor het onderwerp heeft. Dat was evenzeer zo in de zaak met nummer 24/10230. In die zaak was eisers beroep wegens het niet tijdig beslissen op een Woo-verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft eiser verzet gedaan en tijdens de verzetzitting verklaarde hij dat hij nog nooit in de betreffende gemeente was geweest en er ook geen andere band mee had en dat hij geen andere reden had voor zijn verzoek dan “interesse” in de in die zaak gevraagde informatie (eveneens over woningsluitingen op grond van illegale prostitutie).
8. Het voorgaande, mede gelet op de proceshouding van eiser, brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser geen rechtens te respecteren belang heeft bij het doen van zijn verzoek en dat hij deze procedure klaarblijkelijk om andere redenen voert, die kunnen zijn gelegen in het verkrijgen van de gevraagde dwangsommen en/of het organiseren van gelegenheden waarbij hij kan afdwingen dat hij ten behoeve van het bijwonen van een zitting niet in de penitentiaire inrichting hoeft te verblijven maar een “uitje” heeft. Dat laatste ziet de rechtbank bevestigd door de reactie van eiser op de uitleg van de rechtbank waarom de zitting in deze zaak in Breda is gehouden, namelijk dat hij dat jammer vond omdat hij ook de rechtbank in Middelburg weleens had willen zien.

Conclusie

9. De rechtbank zal het beroep niet ontvankelijk verklaren wegens misbruik van recht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.A. Vissers, griffier, op 10 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4256.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2163.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:974.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2291.