ECLI:NL:RBZWB:2025:237

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
23/11617
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verlies uit aanmerkelijk belang en de vaststelling van verkrijgingsprijs

Op 20 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2018 had opgelegd. De belanghebbende had een verzoek ingediend om ambtshalve vaststelling van een verlies uit aanmerkelijk belang, dat door de inspecteur gedeeltelijk was toegewezen. De rechtbank behandelt de vraag of het verlies uit aanmerkelijk belang correct is vastgesteld en op welk bedrag de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het verlies uit aanmerkelijk belang naar het juiste bedrag heeft vastgesteld en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onzakelijke leningen die als informele kapitaalstortingen moeten worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond en kent geen griffierecht of proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11617

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2018 opgelegd (de aanslag) met dagtekening 18 juni 2020. Deze aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte IB/PVV 2018. In deze aangifte is geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2021 een verzoek om ambtshalve vaststelling van een verlies uit aanmerkelijk belang (het verzoek) naar een bedrag van € 412.192 ingediend.
1.3.
De inspecteur heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen en bij beschikking een verlies uit aanmerkelijk belang over het jaar 2018 van € 74.420 vastgesteld.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen, bijgestaan door mr. M.H.P. Hoeben. Namens de inspecteur hebben drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] deelgenomen.
1.6.
Belanghebbende heeft na het sluiten van het onderzoek ter zitting stukken ingediend. De rechtbank heeft in voornoemde stukken geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verlies uit aanmerkelijk belang naar het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank op welk bedrag de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang vastgesteld dient te worden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verlies uit aanmerkelijk belang naar het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 31 maart 1994 de vennootschap [B.V. 1] (de BV) opgericht. Het geplaatste aandelenkapitaal bedroeg € 74.420. Op 30 december 2003 is de naam van de BV gewijzigd in “[B.V. 2]”.
4.1.
Belanghebbende heeft via onderhandse leningsovereenkomsten de volgende financieringen aan de BV verstrekt:
  • Een lening van € 45.378,02 op 12 mei 1997 (lening 1);
  • Een lening van € 61.260,33 op 1 januari 2002 (lening 2);
  • Een lening van € 136.134,06 op 18 maart 2002 (lening 3);
4.2.
Belanghebbende heeft op 15 november 2004 een bedrag van € 150.000 aan de Rabobank betaald ter aflossing van een schuld aan de bank (lening 4). De brief waarin Rabobank de aflossing bevestigt vermeldt onder meer:
“ (…)
VERTROUWELIJK
[B.V. 2]
[GmbH]
De heer [belanghebbende] en mevrouw
[naam]
[adres]
[postcode] [plaats]
(…)
Geachte heer en mevrouw [belanghebbende],
Naar aanleiding van het op 14 oktober jl. opgestelde en door u op 15 oktober geaccepteerde voorstel, kan ik u als volgt berichten.
De bank heeft per 15 november € 150.000,- ontvangen. Conform hetgeen in dit voorstel overeengekomen verlenen partijen elkaar finale kwijting.
Dit betekent dat de bank per heden géén aanspraak meer zal maken op de ten behoeve van haar gestelde zekerheden.
De ten behoeve van u en uw onderneming bij de bank aangehouden rekeningen worden per heden opgeheven zodat u daar geen gebruik meer van kunt maken.
Uw lidmaatschap van onze bank is ook komen te vervallen.
(…)”.
4.3.
De betaling aan Rabobank heeft belanghebbende gefinancierd met een lening van € 150.000 van een derde.
4.4.
Belanghebbende heeft op 19 april 2005 de gehele bedrijfsuitrusting van de BV gekocht voor een koopsom van € 105.000. De koopovereenkomst vermeldt onder meer:
“(…)
Betaling van de koopsom ad.€ 105.000heeft als volgt via verrekening (van de verstrekte geldleningen van de heer [belanghebbende] aan [B.V. 2]) gevonden:
1.
De geldleningsovereenkomst van bedrage van € 45.378 (oorspronkelijk f 100.000) ondertekend op 13 mei 1997; verrekend voor het volledige bedrag van € 45.378.
2.
De geldleningsovereenkomst ten bedrage van € 61.260 (onafgerond € 61.260,33), ondertekend op 1 januari 2002; verrekend voor een bedrag van € 59.622.
3.
Na verrekening resteert er een restschuld van € 1.638
(…)”
4.5.
Op 26 september 2005 schrijft de adviseur van de BV aan Interpolis:
“(…)
Voorstel wijze van liquidatie B.V.
(…)
Per heden bedraagt de vordering van de aandeelhouders op de BV circa € 316.000 (….)”
4.6.
De BV is op 29 juli 2011 ontbonden. De vereffening van haar vermogen is op 5 april 2018 voltooid.
4.7.
De aangiften IB/PVV van belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2004 vermelden de volgende gegevens met betrekking tot de vorderingen op de BV op de tbs-balans:
2001
2002
2003
2004
Hoogte vordering op BV (lening + rc)
€ 242.771
€ 246.444
€ 271.515
€ 269.702
De aangiften IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 zijn niet overgelegd.
De aangiften IB/PVV van belanghebbende over de jaren 2007 en 2008 vermelden de volgende gegevens met betrekking tot de vorderingen op de BV op de tbs-balans:
Jaar
2007
2008
Leningen u/g [B.V. 2]
€ 337.772
337.772
Voorziening leningen u/g [B.V. 2]
-337.771
-337.771
De aangiften IB/PVV van belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2013 vermelden een waarde van de vorderingen van € 1. De aangiften over de jaren 2014 en verder maken geen vermelding van vorderingen van belanghebbende op de BV.

Motivering

5. Belanghebbende stelt primair in 2018 een negatief vervreemdingsvoordeel te hebben behaald van € 412.192, bestaande uit een overdrachtsprijs van nihil minus een verkrijgingsprijs van € 412.192. De verkrijgingsprijs bestaat uit € 74.420 aan geplaatst kapitaal en voor € 337.772 uit informeel kapitaal. De aan de BV verstrekte leningen (leningen 1 t/m 4) zijn onzakelijk omdat, gezien de vermogenspositie van de BV, op het moment van het verstrekken hiervan reeds duidelijk was dat deze niet terugbetaald zouden kunnen worden, aldus belanghebbende. Voor het verloop van de leningen verwijst belanghebbende naar zijn ingediende aangiften IB/PVV. Volgens de aangiften over de jaren 2007 en 2008 bedroeg de vordering van belanghebbende op de BV € 337.772. Dit bedrag is een informele kapitaalstorting van belanghebbende in de BV en verhoogt daarmee de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang.
Subsidiair stelt belanghebbende dat het bedrag aan informele kapitaalstortingen gesteld dient te worden op een bedrag van € 316.000, zijnde het bedrag dat in de brief aan Interpolis (zie 4.5) is opgenomen als stand van de vordering van de aandeelhouders op de BV op 26 september 2005.
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat het feit dat de vordering op de BV met ingang van 2014 niet meer is opgenomen in de aangifte IB/PVV impliceert dat deze schuld is omgezet in aandelenkapitaal (agio).
De inspecteur betwist dat de verkrijgingsprijs meer bedraagt dan € 74.420. Hiertoe voert de inspecteur aan dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat en tot welke bedragen onzakelijke leningen zijn verstrekt aan de BV die als informele kapitaalstortingen aangemerkt dienen te worden.
5.1.
Inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat onder meer uit de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen. [1] De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Informeel kapitaal verhoogt de verkrijgingsprijs van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen. [2]
Op belanghebbende rust de last om, in geval van een verzoek om ambtshalve vermindering, aannemelijk te maken dat de aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Dat betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat sprake is van de omzetting van onzakelijke leningen in informeel kapitaal en, zo belanghebbende daarin slaagt, wat de hoogte daarvan is.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Primaire standpuntLeningen 1 en 2
5.2.1.
De rechtbank stelt vast dat de leningen 1 en 2 (behoudens een geringe restschuld) zijn afgelost met de verkoopopbrengst van de door de BV aan belanghebbende verkochte bedrijfsuitrusting (zie 4.4). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom voor het bedrag van deze leningen geen informele kapitaalstortingen in de BV gedaan.
Lening 3
5.2.2.
Belanghebbende onderbouwt zijn standpunt enkel met een verwijzing naar het bedrag van de vordering op de BV die volgt uit de tbs-balans opgenomen in de aangiften IB/PVV 2007 en 2008. De rechtbank constateert dat het verloop van lening 3 niet is vast te stellen uit de tbs-balans en de specificatie van het tbs-resultaat zoals opgenomen in de aangiften IB/PVV vanaf 2002. In de balans opgenomen in de aangifte vennootschapsbelasting 2010 van de BV (laatst ingediende aangifte) is geen informele kapitaalstorting noch een schuld aan de aandeelhouder opgenomen. Belanghebbende heeft zijn stelling ook niet met andere schriftelijke stukken onderbouwd. Dit brengt mee dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat en tot welk bedrag sprake is van een informele kapitaalstorting in de BV.
Lening 4
5.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betaling van een bedrag van € 150.000 aan de Rabobank ziet op een betaling van een schuld van de BV. De brief hierover van de Rabobank is namelijk geadresseerd aan zowel belanghebbende, zijn echtgenote, de BV en [GmbH]. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat er met betrekking tot de aflossing van deze schuld geen leningsovereenkomst is opgemaakt tussen hem en de BV. De aflossing is door belanghebbende van zijn privérekening overgemaakt aan de Rabobank zonder tussenkomst van de BV. Tevens is in de tbs-balans opgenomen in de aangifte IB/PVV 2004 van belanghebbende geen additionele vordering op de BV van € 150.000 opgenomen.
Subsidiaire en meer subsidiaire standpunten
5.3.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende voor zijn subsidiaire standpunt enkel verwijst naar een brief van de adviseur van de BV (zie 4.5. hiervoor). De rechtbank stelt vast dat het daarin genoemde bedrag aan vorderingen van belanghebbende op de BV op geen enkele wijze is onderbouwd.
5.3.1.
Voor het meer subsidiaire standpunt dat het niet langer opnemen in de aangiften IB/PVV van de vorderingen op de BV impliceert dat deze zijn omgezet in aandelenkapitaal (agio) heeft belanghebbende geen enkele onderbouwing met schriftelijke stukken gegeven. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat er geen notulen van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders hieromtrent zijn.
De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
Conclusie
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat leningen zijn omgezet in informele kapitaalstortingen in de BV waardoor de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang is verhoogd. De rechtbank is van oordeel dat het verlies uit aanmerkelijk belang juist is vastgesteld. De inspecteur heeft het verzoek daarom terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 20 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In het geval van belanghebbende is sprake van een vervreemding op grond van artikel 4.16, eerste lid, letter g van de Wet IB 2001.
2.Hoge Raad 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1381 en Hoge Raad 19 mei 1993,