ECLI:NL:RBZWB:2025:2230

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
BRE 24/6128 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak over verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025, wordt het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 10 december 2024 behandeld. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de opposante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van mening was dat de ingebrekestelling te vroeg was verstuurd. De opposante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.W. van de Wege, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve beschikking van de Dienst Toeslagen over de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2009 tot en met 2011. De rechtbank oordeelt dat de beslistermijn twaalf weken na ontvangst van het bezwaarschrift is, en niet achttien weken zoals eerder werd aangenomen. Dit betekent dat de ingebrekestelling van de opposante niet te vroeg was en het verzet gegrond is. De rechtbank herstelt de eerdere uitspraak en hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voor de niet-ontvankelijk verklaring. Tevens wordt het beroep van de opposante gegrond verklaard, en wordt de Dienst Toeslagen opgedragen om uiterlijk op 15 juli 2025 alsnog een besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank legt ook een dwangsom op aan de Dienst Toeslagen voor elke dag dat zij de termijn overschrijden, met een maximum van € 15.000,-. De proceskosten van de opposante worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6128 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2025 op het verzet van

[opposante], uit [plaats], opposante [1] ,
(gemachtigde: mr. J.W. van de Wege),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposante, tevens eiseres,
(gemachtigde: mr. J.W. van de Wege)
en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposante gaat over de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2024 waarin de rechtbank het beroep van opposante niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De uitspraak gaat in dit geval ook over het beroep dat opposante heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 26 februari 2024, door verweerder ontvangen op 27 februari 2024, tegen de definitieve beschikking beoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2011 van 26 oktober 2023.
1.1.
De rechtbank heeft verweerder op 3 maart 2025 in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzet.
1.2.
Verweerder heeft met de brief van 10 maart 2025 gereageerd op het verzet.
1.3.
De rechtbank heeft het verzet op 9 april 2025 op zitting behandeld. Opposante en haar gemachtigde waren niet aanwezig, zoals van tevoren telefonisch gemeld aan de griffier. Verweerder heeft zich schriftelijk afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 10 december 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 10 december 2024
4. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposante de ingebrekestelling te vroeg heeft verstuurd.

Is de ingebrekestelling niet te vroeg gestuurd?

5. In het verzetschrift van 14 januari 2025 voert opposante aan dat de beslistermijn niet achttien weken na ontvangst van het bezwaarschrift is, zoals de rechtbank oordeelt, maar twaalf weken, omdat niet duidelijk is of verweerder gebruikmaakt van de bezwaaradviescommissie en deze onduidelijkheid niet voor rekening van opposante dient te komen.
5.1.
Verweerder heeft in zijn reactie op het verzet aangegeven dat de bezwaaradviescommissie niet betrokken is bij de behandeling van het bezwaar en dat de beslistermijn dan ook twaalf weken na de ontvangst van het bezwaar is en niet achttien weken, zodat de ingebrekestelling niet te vroeg is ingediend.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat de beslistermijn twaalf weken na de ontvangst van het bezwaar is, nu er geen sprake is van inschakeling van de bezwaaradviescommissie. Verweerder had dus uiterlijk op 21 mei 2024 moeten beslissen. De ingebrekestelling van 30 mei 2024 die door verweerder op 4 juni 2024 is ontvangen, is dan ook niet te vroeg gestuurd. Het verzet slaagt.
Conclusie over het verzet
6. Uit de beoordeling van de grond van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 10 december 2024 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat die uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

7. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. [3]
8. De rechtbank beoordeelt het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 26 februari 2024, door verweerder ontvangen op 27 februari 2024, tegen de definitieve beschikking beoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2011 van 26 oktober 2023.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [4]
Is het beroep kennelijk gegrond?
11. Het beroep is kennelijk gegrond. Eiseres heeft het bezwaarschrift ingediend op 26 februari 2024 en het is op 27 februari 2024 door verweerder ontvangen. In dit geval geldt de volgende beslistermijn. [5] Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf zes weken na de dag van verzending van het besluit
.Omdat het bezwaarschrift na deze zes weken is ontvangen, dient de beslistermijn berekend te worden vanaf het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen. Verweerder heeft de beslistermijn verlengd met zes weken.
Verweerder had dus uiterlijk op 21 mei 2024 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiseres heeft verweerder op 30 mei 2024 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 4 juni 2024 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
12. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
12.1. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2025. [6] De Afdeling heeft in die uitspraak een lijn uitgezet die voor alle beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar geldt in soortgelijke zaken. Deze rechtbank zal aansluiten bij die lijn in alle zaken over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar door verweerder in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank verwijst voor de motivering van deze lijn naar de inhoud van die uitspraak. De nieuwe lijn komt erop neer dat in dergelijke beroepen voortaan een nadere beslistermijn wordt opgelegd van zestig weken na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op het bezwaar. Dit geldt ook in herhaalde beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar. Wanneer de termijn van zestig weken op het moment van verzending van de uitspraak over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar is verstreken, dan sluit de rechtbank aan bij het wettelijke uitgangspunt. In dat geval geldt een nadere beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Dit laatste is slechts anders als verweerder (in het verweerschrift) een zeer goede reden geeft en onderbouwt waarom een termijn van twee weken wegens bijzondere omstandigheden niet passend is.
12.2.
De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 21 mei 2024 is verstreken. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 15 juli 2025 alsnog een besluit op bezwaar bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
13. Eiseres heeft verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [7]
13.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn dwangsombeschikking van 2 augustus 2024 de hoogte van de bestuurlijke dwangsom juist heeft vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.442,-. De rechtbank komt daarom niet toe aan toepassing van artikel 8:55c Awb en wijst het verzoek om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom af.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 12.3. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 13.1. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
14.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 680,25 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift en een verzetschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [8] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op uiterlijk 15 juli 2025 alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- wijst het verzoek om vaststelling van een bestuurlijke dwangsom af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 680,25 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 16 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
4.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
5.Dit staat in artikel 7:10 van de Awb, en in geval van besluiten op of na 14 december 2024 in artikel 6:10aa van de Wet hersteloperatie toeslagen, en artikel 7:13 van de Awb.
7.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
8.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 en 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.