ECLI:NL:RBZWB:2025:223

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
20/7092
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag leges en vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een aanslag leges opgelegd van € 487 in verband met een aanvraag voor een omgevingsvergunning. Belanghebbende betwistte de aanslag en voerde aan dat zij mocht vertrouwen op toezeggingen van de gemeente, waardoor de aanslag ten onrechte was opgelegd. De rechtbank constateerde dat het papieren dossier van de zaak verloren was gegaan, wat leidde tot vertraging in de procedure. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de heffingsambtenaar geen verweer had gevoerd tegen de stellingen van belanghebbende over het vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende terecht had gehandeld op basis van het vertrouwen dat was gewekt door de gemeente. De rechtbank vernietigde de aanslag leges en kende belanghebbende een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden beide verantwoordelijk waren voor de schadevergoeding, en dat de heffingsambtenaar ook de reiskosten van de gemachtigde moest vergoeden. De uitspraak op bezwaar en de aanslag leges werden vernietigd, en de rechtbank wees de verzoeken van belanghebbende voor vergoeding van proceskosten en andere schade af, met uitzondering van de vergoedingen die waren toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/7092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 mei 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag leges met dagtekening 4 oktober 2019 en aanslagnummer [aanslagnummer] ten bedrage van € 487 opgelegd (de aanslag leges), in verband met het in behandeling nemen van een brief van belanghebbende voor een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Hangende de beroepsprocedure heeft de rechtbank geconstateerd dat het papieren dossier van deze zaak en de samenhangende zaak BRE 20/7094 in het ongerede is geraakt. Partijen zijn hierover bericht en verzocht de processtukken opnieuw in te dienen. Belanghebbende heeft stukken ingebracht. Van de heffingsambtenaar heeft de rechtbank geen reactie ontvangen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met het beroep met zaaknummer BRE 20/7094, op 3 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde (tevens echtgenoot) van belanghebbende, en mr. A.K. Bisoen namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaresse van een woonhuis, een Vlaamse schuur en een veldschuur op het perceel aan de [adres] .
2.1.
Bij brief van 28 juni 2019 heeft belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk (het college) aangegeven dat zij de Vlaamse schuur wil restaureren en daartoe tijdelijk twee schuren met een opening voor een uilenkast wil plaatsen, tevens ten behoeve van tijdelijke beveiligde opslag van de historische materialen van de Vlaamse schuur.
2.2.
Het college heeft de brief van belanghebbende van 28 juni 2019 gelezen als een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van de Wabo en heeft deze aanvraag bij besluit van 30 juli 2019 afgewezen.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft voor het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning leges in rekening gebracht ten aanzien van het onderdeel Type WAB 2.3.4.2 Buitenplanse kleine afwijking art 2.12 lid 1 a 2 - Legescode 2342, ten bedrage van € 487.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag leges gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een aanslag leges heeft opgelegd en zo ja, of deze aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende en is de aanslag leges ten onrechte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Mocht de heffingsambtenaar een aanslag leges opleggen?
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de Verordening op de heffing en de invordering van Leges 2019 van de gemeente Oisterwijk (de Legesverordening) van toepassing is op de door belanghebbende ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning.
4.2.
Onder de naam leges worden rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. [1] Leges worden aangemerkt als gemeentelijke
belastingen. [2] Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst. [3]
De standpunten van partijen
5. Belanghebbende voert ter zitting aan dat ‘de gemeente’ heeft gehandeld in strijd met
het vertrouwensbeginsel, en dat de aanslag leges daarom moet worden vernietigd.
Belanghebbende heeft zelf een gespecialiseerd bureau (Bureau BRO) ingeschakeld. Samen met dit bureau heeft belanghebbende haar wensen rondom de noodzakelijke restauratie tot behoud van de Vlaamse schuur en een passende oplossing voor de aanwezige beschermde kerkuil uitvoerig voorbesproken met de heer [naam 1] van de gemeente. De brief was bedoeld als conceptvoorzet op de aanvraag, waarna onderzoek zou plaatsvinden naar de mogelijkheden en feedback zou volgen. In tegenstelling tot deze gewekte verwachtingen van een constructieve opbouw is de brief gelijk als aanvraag aangemerkt en afgewezen.
6. De heffingsambtenaar heeft ter zitting aangevoerd dat belanghebbende een aanvraag heeft ingediend. In de tekst van de aanvraag zijn geen aanknopingspunten (‘haakjes’) aangetroffen waaruit blijkt dat sprake is van een conceptaanvraag dan wel een verzoek om overleg. Op de aanvraag is ook beslist. Daarmee is komen vast te staan dat aan het belastbaar feit - het genot van door of vanwege het gemeentebestuur versterkte diensten - is voldaan, en is terecht een aanslag leges opgelegd.
Beoordeling rechtbank
7. In deze zaak is uitsluitend aan de orde de vraag of belanghebbende zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
7.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende in de brief van 28 juni 2019 heeft vermeld dat het verzoek tot vergunning alvast op schrift is gesteld en dat zij bekend is met het feit dat er kosten verbonden zijn aan de aanvraag. Ook is belanghebbende niet in bezwaar gekomen tegen de afwijzing van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Belanghebbende heeft dit ter zitting erkend, maar heeft daartegenover gemotiveerd gesteld dat sprake was van een langlopend overleg (gedurende meer dan een jaar) tussen belanghebbende en/of gemachtigde, samen met Bureau BRO, en de heer [naam 1] van de gemeente, over het behoud en herstel van de monumentale Vlaamse schuur én de volgens het gemeentebeleid van belang zijnde verplichting om het leefgebied van de kerkuil te beschermen. De brief van 28 juni 2019 was volgens belanghebbende besproken met en gericht aan mevrouw [naam 2] , de aangewezen contactpersoon, die ook in contact stond met de heer [naam 1] . De gevolgde kale afwijzing door een andere behandelaar dan de aangewezen contactpersoon viel volgens belanghebbende koud op haar dak. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende in de door haar ingebrachte stukken een bewijsaanbod gedaan in de vorm van een getuigenaanbod. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar ter zitting daartegen geen verweer heeft gevoerd en ook niet heeft gereageerd op het bewijsaanbod. Voor zover de heffingsambtenaar hier wel op in zou zijn gegaan in het verweerschrift, kan dit niet meer worden gecontroleerd, omdat de heffingsambtenaar geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het verweerschrift opnieuw in te brengen. Daarnaast is niet gebleken dat de heffingsambtenaar kenbare inspanning heeft geleverd om bij het vakteam Ruimtelijke Ordening na te gaan of uit onderhanden dossiers het door belanghebbende geschetste langdurige overleg blijkt. De enkele stellingen van de heffingsambtenaar ter zitting dat de aanvraag geen haakjes bevat naar de door belanghebbende geschetste gang van zaken en dat de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] inmiddels niet meer werkzaam zijn bij de gemeente, zijn een onvoldoende weerlegging van de stelling van belanghebbende dat de vorm en de tekst van de brief van 28 juni 2019 in overleg tot stand zijn gekomen en dat deze brief op andere wijze is afgedaan dan tussen betrokken partijen was afgesproken. Verder neemt de rechtbank in ogenschouw dat de gemeente zelf ook belang had bij de renovatie van de Vlaamse schuur. Dit alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat in dit specifieke geval aannemelijk is geworden dat belanghebbende vanuit een vertrouwen heeft gehandeld, dat in rechte gehonoreerd moet worden. Dit brengt mee dat in dit geval de belastingplicht volgend uit artikel 3 van de Legesverordening buiten toepassing blijft en de aanslag leges ten onrechte is opgelegd. De rechtbank zal daarom de aanslag leges vernietigen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Daarbij merkt de rechtbank deze zaak en BRE 20/7094 aan als samenhangende zaken en kent één vergoeding toe voor beide zaken tezamen. De berekening en de motivering daarvan luidt als volgt.
8.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar (6 maanden) duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar (18 maanden).
8.2.
De termijn vangt aan op het moment dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen, in dit geval op 14 oktober 2019. Belanghebbende heeft in één geschrift beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 13 mei 2020 (deze zaak en BRE 20/7094). De redelijke termijn eindigt met de uitspraak op 14 januari 2025. Daarmee is de redelijke behandeltermijn overschreden met afgerond 39 maanden. [4]
8.3.
Belanghebbende heeft voor de twee samenhangende beroepen - uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar - recht op een schadevergoeding van € 3.500. In deze uitspraak zal daarvan de helft (€ 1.750) worden vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank is van bijzondere omstandigheden, die aanleiding moeten geven om af te wijken van de hoofdregel, niet gebleken. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 13 mei 2020. De bezwaarfase heeft afgerond 7 maanden geduurd en daarmee 1 maand te lang. Dit brengt mee dat 1/39e deel (€ 44,87) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 1.705,13) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat (in de persoon van de minister van Justitie en Veiligheid) is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
Griffierecht
9. De omstandigheid dat het papieren dossier van de beroepen in het ongerede is geraakt, waardoor de beroepsprocedure veel langer heeft geduurd dan noodzakelijk, geeft de rechtbank tevens aanleiding te bepalen dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
Proceskosten
10. Belanghebbende heeft gevraagd om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank oordeelt dat aanleiding bestaat tot vergoeding van de reiskosten van de gemachtigde van belanghebbende. Voor het vergoeden van overige kosten bestaat geen aanleiding, omdat het vereiste bewijs voor vergoeding daarvan ontbreekt. Ten aanzien van de rechtsbijstand overweegt de rechtbank (i) dat sprake is van een familierelatie en het gezamenlijk voeren van een huishouding door belanghebbende en haar gemachtigde (tevens echtgenoot) en (ii) dat in deze omstandigheden in beginsel moet worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend. De gemachtigde is een betrokkene bij het dossier en uit de omstandigheden van het geval leidt de rechtbank af dat de verleende rechtsbijstand de normale hulp tussen echtelieden niet te boven gaat. [5] De dienstverlening door de heer [naam 3] kwalificeert daarom niet als beroepsmatige bijstand als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor vergoeding van kosten onder de noemer ‘verletkosten’ bestaat ook geen aanleiding, omdat het gestelde bedrag van € 600 niet met bewijsstukken is onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

11. De conclusie is dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De uitspraak op bezwaar en de aanslag leges zullen daarom worden vernietigd. Ook zal een vergoeding voor immateriële schade, reiskosten van de gemachtigde en van het betaalde griffierecht worden uitgesproken. Al hetgeen voor het overige is gevraagd, is afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag leges;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 44,87;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 1.705,13;
  • gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht (50% van € 48), zijnde € 24, vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van reiskosten ten bedrage van € 20,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 14 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b van de Gemeentewet, en artikel 2, aanhef en eerste volzin, van de Legesverordening.
2.Artikel 229, derde lid, van de Gemeentewet.
3.Artikel 3 van de Legesverordening.
4.Totale behandelduur van 63 maanden minus de redelijke termijn voor bezwaar en beroep van 24 maanden, resulteert in 39 maanden overschrijding.
5.Vgl. de arresten van de Hoge Raad van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531 en van 6 juni 2014, nr. 13/04138, ECLI:NL:HR:2014:1313.