ECLI:NL:RBZWB:2025:222

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
20/7094
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag leges en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar behandeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een aanslag leges opgelegd van € 487 in verband met een verzoek op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 3 december 2024 trok de gemachtigde van belanghebbende het beroep in, maar verzocht om vergoeding van griffierecht en immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn in dit geval met 39 maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 3.500, waarvan de helft (€ 1.750) wordt vergoed. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van € 44,87 en de Staat der Nederlanden tot € 1.705,13. Tevens wordt de Staat der Nederlanden gelast de helft van het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra en openbaar gemaakt op 14 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/7094

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 mei 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag leges met dagtekening 4 oktober 2019 en [aanslagnummer] ten bedrage van € 487 opgelegd (de aanslag leges), in verband met het in behandeling nemen van een verzoek op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met het beroep met zaaknummer BRE 20/7092, op 3 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde (tevens echtgenoot) van belanghebbende, en mr. A.K. Bisoen namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Ter zitting zijn de volgende feiten vast komen te staan. Belanghebbende is eigenaresse van een woonhuis, een Vlaamse schuur en een veldschuur op het perceel aan de [adres] te [plaats]. Zij heeft bij het college een verzoek ingediend tot aanpassing van de mogelijkheden van gebruik van de veldschuur. De heffingsambtenaar heeft voor het in behandeling nemen van het verzoek van belanghebbende een aanslag leges opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De gemachtigde is ter zitting duidelijk geworden dat dit beroep betrekking heeft op de veldschuur. Hij heeft namens belanghebbende het beroep ter zitting ingetrokken, onder gelijktijdig verzoek tot vergoeding van griffierecht en immateriële schade voor de lange duur van de procedure.
Schadevergoeding
4. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Daarbij merkt de rechtbank deze zaak en BRE 20/7092 aan als samenhangende zaken en kent één vergoeding toe voor beide zaken tezamen. De berekening en de motivering daarvan luidt als volgt.
4.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar (6 maanden) duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar (18 maanden).
4.2.
De termijn vangt aan op het moment dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen, in dit geval op 14 oktober 2019. Belanghebbende heeft in één geschrift beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 13 mei 2020 (deze zaak en BRE 20/7092). De rechtbank heeft tijdens de beroepsprocedure geconstateerd dat het papieren dossier van de samenhangende zaken in het ongerede is geraakt. Mede hierdoor zijn de beroepen pas op 3 december 2024 op zitting behandeld en zijn de voornoemde feiten duidelijk geworden. In de omstandigheden van dit geval, acht de rechtbank aannemelijk dat bij belanghebbende sprake is van spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet hierin aanleiding om tot vergoeding van immateriële schade over te gaan.
4.3.
De redelijke termijn is aangevangen op 14 oktober 2019 en (in principe) geëindigd met de intrekking van het beroep op 3 december 2024. [1] Voor de berekening van de totale duur gaat de rechtbank echter (indachtig de samenhang) uit van de uitspraakdatum in beide zaken, zijnde 14 januari 2025. Daarmee is de redelijke behandeltermijn overschreden met afgerond 39 maanden. [2]
4.4.
Belanghebbende heeft voor de twee samenhangende beroepen - uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar - recht op een schadevergoeding van € 3.500. In deze uitspraak zal daarvan de helft (€ 1.750) worden vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank is van bijzondere omstandigheden, die aanleiding moeten geven om af te wijken van de hoofdregel, niet gebleken. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 13 mei 2020. De bezwaarfase heeft afgerond 7 maanden geduurd en daarmee 1 maand te lang. Dit brengt mee dat 1/39e deel (€ 44,87) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 1.705,13) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat (in de persoon van de minister van Justitie en Veiligheid) is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
Griffierecht
5. De omstandigheid dat het papieren dossier van de beroepen in het ongerede is geraakt, waardoor de beroepsprocedure veel langer heeft geduurd dan noodzakelijk, geeft de rechtbank tevens aanleiding te bepalen dat de Staat der Nederlanden de helft van het voor de samenhangende beroepen betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoed.

Conclusie en gevolgen

6. De verzoeken worden toegewezen zoals hier boven toegelicht.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 44,87;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 1.705,13;
  • gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende de helft van het door haar betaalde griffierecht (50% van € 48), zijnde € 24, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 14 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad, 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
2.Totale behandelduur van 63 maanden minus de redelijke termijn voor bezwaar en beroep van 24 maanden, resulteert in 39 maanden overschrijding.