ECLI:NL:RBZWB:2025:1921

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
11523475 \ VV EXPL 25-9
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonstop zieke werknemer wegens weigeren passende arbeid onterecht; toewijzing loonvordering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die sinds 27 januari 2021 in dienst was bij de werkgever, had zich op 1 juli 2024 ziek gemeld. De werkgever had de loondoorbetaling stopgezet op 6 december 2024, omdat de werknemer naar het oordeel van de bedrijfsarts in staat zou zijn om 2x2 uur per week passende arbeid te verrichten. De werknemer betwistte dit en voerde aan dat hij niet in staat was om te werken, wat werd ondersteund door een deskundigenoordeel van het UWV, dat op 27 februari 2025 was afgegeven. De kantonrechter oordeelde dat de loonstop onterecht was, omdat de werknemer niet in staat was om de aangeboden arbeid te verrichten. De kantonrechter volgde het deskundigenoordeel van het UWV en oordeelde dat de werkgever niet aan de vereisten van artikel 7:629 BW had voldaan, omdat er geen onverwijlde kennisgeving van de loonstop had plaatsgevonden. De vorderingen van de werknemer werden toegewezen, inclusief het loon en de ploegentoeslag over de relevante perioden, wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 11523475 \ VV EXPL 25-9
Vonnis in kort geding van 28 maart 2025
in de zaak van
[werknemer],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [werknemer] ,
gemachtigde: mr. M.A. Verboven,
tegen
[werkgever] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [werkgever] ,
gemachtigde: mr. J.C.P. van Kollenburg.

1.De zaak in het kort

Dit kort geding gaat over de vraag of [werkgever] de loondoorbetaling tijdens de ziekte van [werknemer] mag stopzetten vanwege het zonder deugdelijke grond weigeren van passende arbeid door [werknemer] . Volgens de bedrijfsarts kan [werknemer] 2x2 uur per week passende arbeid verrichten, terwijl uit het deskundigenoordeel van het UWV volgt dat [werknemer] hiertoe niet in staat is. De kantonrechter volgt het deskundigenoordeel en wijst de loonvordering van [werknemer] toe. Hieronder legt de kantonrechter dit oordeel verder uit.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de producties van [werkgever] ;
- de mondelinge behandeling van 5 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [werkgever] .
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [werknemer] een deskundigenoordeel van het UWV, gedateerd op 27 februari 2025, overgelegd. Dit deskundigenoordeel is aan de processtukken toegevoegd, omdat dit de kern van het geschil tussen partijen raakt. Na afloop van de mondelinge behandeling is [werkgever] vanuit het oogpunt van de goede procesorde door de kantonrechter in de gelegenheid gesteld binnen tien dagen te reageren op het deskundigenoordeel van het UWV, hetgeen zij per brief van 13 maart 2025 heeft gedaan. De reactie hierop van [werknemer] per brief van 17 maart 2025 laat de kantonrechter buiten beschouwing, omdat [werknemer] tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt over het deskundigenoordeel toe te lichten.
2.3.
[werknemer] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook een document met de titel ‘samenvatting eisende partij’ overgelegd, maar niet voorgedragen. Dit document laat de kantonrechter buiten beschouwing. Per e-mails van 17 maart 2025 heeft [werkgever] verzocht om nader uitstel tot 4 april 2025 voor het indienen van een rapportage van [bedrijf 1] . Per e-mail van 18 maart 2025 heeft [werknemer] hier bezwaar tegen gemaakt en verzocht om vonnis te wijzen. De kantonrechter heeft het verzoek om uitstel, gelet op de aard van de onderhavige kort gedingprocedure, afgewezen en vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[werknemer] , geboren op 19 november 1972, is op 27 januari 2021 in dienst getreden van [werkgever] in de functie proces operator. [werknemer] is werkzaam voor 36 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het salaris van [werknemer] bestaat uit een vast bedrag van € 3.045,00 bruto per maand exclusief emolumenten en een ploegentoeslag van € 609,00 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Zoetwarenindustrie van toepassing.
3.2.
Op 1 juli 2024 meldt [werknemer] zich ziek.
3.3.
Op 20 september 2024 adviseert de bedrijfsarts van [bedrijf 2] gezien de huidige ernst van de beperkingen [werknemer] vrij te stellen van eigen en/of aangepast werk en nog geen start te maken met de re-integratie.
3.4.
In het spreekuurverslag van de bedrijfsarts van [bedrijf 3] van 6 november 2024 staat het volgende:
“(…) Bevindingen en afspraken: Betrokkene kan vanaf volgende week 2 x 2 uur opstarten in licht werk. Niet fysiek zwaar werk, afwisselend staan en zitten, geen tijdsdruk, geen veiligheidsrisico’s en in dagdienst. Betrokkene gaat voor deskundigenoordeel.”
3.5.
Per e-mail van 6 november 2024 schrijft [werkgever] aan [werknemer] het volgende:

Zoals net persoonlijk besproken laat jij mij uiterlijk vrijdag, 8-11-2024 weten of jij het advies van de bedrijfsarts volgt of niet.
Wij hebben uitvoerig besproken dat het belangrijk is dat je het advies opvolgt.
Je kunt een deskundigenoordeel bij het UWV aanvragen, mocht je van mening zijn dat het oordeel niet passend is.
Wij hebben ook besproken dat wij een loonsanctie toepassen, mocht je het advies niet opvolgen.
3.6.
Op 14, 15 en 21 november 2024 heeft [werknemer] twee uur gewerkt.
3.7.
Op 22 november 2024 stuurt [werknemer] aan [werkgever] het volgende Whatsapp bericht:

Goedemiddag, ik voelde me tijdens het werken heel erg slecht. Pijn in mijn onderrug en ik trok het niet meer. Ik ben om precies te zijn 16:20 vertrokken vanuit werk naar huis. Daarnaast heb ik een mail gestuurd naar de bedrijfsarts over de second opinion.”
3.8.
Op 27 november 2024 en op 5 december 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij [werknemer] , zijn leidinggevende en HR-adviseur mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) aanwezig waren.
3.9.
Vanaf 6 december 2024 heeft [werkgever] de loondoorbetaling aan [werknemer] gestopt.
3.10.
Per brief van 9 december 2024 schrijft [werkgever] aan [werknemer] , voor zover thans van belang, het volgende:
“ (…) Woensdag, 27 november 2024 ben jij op gesprek geweest bij [naam 1] en jouw team manager [naam 2] en werd samen afgesproken om 4 x 2 uur te proberen vanaf 2 december 2024 maar uiteindelijk heb jij het helemaal niet geprobeerd in week 49.
(…)
Wij hebben ruim de tijd genomen tijdens het gesprek d.d. 5 december 2024 om naar oplossingen te kijken. Wij hebben voorgesteld om 2 x 2 uur in de kantine te gaan zitten (je kunt daar zitten, staan en rondlopen naar eigen inzicht). Je zou dan tenminste contact met je collega’s kunnen hebben en wij als werkgever kunnen dan zien dat jij goede wil toont.
Jij hebt aangegeven dat je ons voorstel niet accepteert.
Jij hebt duidelijk aangegeven dat je het ook niet wilt proberen.
Jij geeft aan dat jij helemaal niets kunt. Jij doet géén boodschappen, jij komt overdag niet naar buiten behalve 1 x per week voor de afspraak bij de fysiotherapeut.
Gezien het feit dat jij het advies van de bedrijfsarts negeert en daarnaast ook niets wilt proberen en geen goede wil wilt tonen, hebben wij jou tijdens het gesprek al laten weten dat wij een loonstop toepassen vanaf 06-12-2024. Hierbij informeren wij jou nu ook schriftelijk dat wij de loon stop zetten vanaf 06-12-2024 tot dat jij weer bereid bent om het advies van de bedrijfsarts op te volgen.
Jij hebt aan ons laten weten dat jij een deskundigenoordeel bij het UWV aanvraagt en dat jij een second opinion aanvraagt bij de bedrijfsarts.
Voor de goede orde informeren wij jou nogmaals dat het aanvragen van een deskundigenoordeel en/of een second opinion niet ertoe leidt dat je nu het advies van de bedrijfsarts niet moet opvolgen.
(…)
3.11.
Vanaf 19 december 2024 heeft [werknemer] twee keer per week twee uur gewerkt.
3.12.
Per e-mail van 24 december 2024 laat [werkgever] aan [werknemer] weten dat de loonstop per 19 december 2024 wordt opgeheven.
3.13.
Per brief van 2 januari 2025 aan [werkgever] verzoekt de gemachtigde van [werknemer] het loon over de periode 6 december tot en met 18 december 2024 te betalen en er bij [bedrijf 2] op aan te sturen dat de door [werknemer] verzochte second opinion zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden.
3.14.
Op 6 januari 2025 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij [werknemer] , mevrouw [naam 3] (HR-adviseur) en [naam 1] aanwezig waren.
3.15.
Per e-mail van 10 januari 2025 schrijft [werknemer] aan [werkgever] dat hij zich heeft ziek gemeld omdat de pijn te heftig werd en dat hij graag een afspraak zou willen met de bedrijfsarts.
3.16.
Per e-mail van 15 januari 2025 heeft [werkgever] [werknemer] laten weten dat de loondoorbetaling vanaf 13 januari 2025 wordt gestopt.
3.17.
Op 17 januari 2025 heeft [werknemer] bij het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd over de vraag of het werk dat hij moet doen passend is.
3.18.
In het deskundigenoordeel van het UWV, gedateerd op 27 februari 2025, staat onder meer het volgende:
“(…)
Beschouwing:
Met betrekking tot de belastbaarheid van 13 januari 2025 (datum loonstop) kom ik tot de conclusie dat er destijds sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Aanvullend stel ik vast dat deze situatie al langere tijd aan de orde was. Hij was daarom niet in staat om 2x2 uur te werken bij de werkgever. (…) Deze medische situatie was ook aan de orde in december 2024. (…)”

4.Het geschil

4.1.
[werknemer] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad, betaling van:
I. € 3.774,46 bruto aan loon over de periode 6 december 2024 tot 1 februari 2025;
II. € 859,64 bruto aan ploegentoeslag over de periode 6 december 2024 tot 1 februari 2025;
III. € 2.908,00 aan loon voor de maand februari 2025;
IV. € 581,60 aan ploegentoeslag voor de maand februari 2025;
V. de wettelijke verhoging (tot een maximum van 50%) over de onder I tot en met IV gevorderde bedragen;
VI. de wettelijke rente over de onder I tot en met III gevorderde bedragen vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
VII. € 588,41 aan buitengerechtelijke incassokosten;
VIII. de proceskosten.
4.2.
[werknemer] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. [werknemer] wordt ten onrechte verweten dat hij zijn re-integratieverplichtingen niet naleeft. [werknemer] heeft meerdere keren voor 2x2 uur per week (zoals de bedrijfsarts had geadviseerd) geprobeerd te werken, maar hij kon dit niet volhouden. [werknemer] heeft verzocht om een second opinion door een bedrijfsarts, maar [werkgever] werkt daar niet aan mee. Het gesprek met de bedrijfsarts op 6 november 2024 heeft niet langer dan vijf minuten geduurd. De bedrijfsarts heeft geen medische stukken in ontvangst genomen en hij weigert informatie bij behandelaars op te vragen. Uit het deskundigenoordeel van het UWV volgt dat [werknemer] vanaf december 2024 niet in staat was voor 2x2 uur per week te werken. [werkgever] heeft bovendien niet aan de in art. 7:629 lid 7 BW bedoelde verplichting voldaan door [werknemer] niet tijdig schriftelijk te waarschuwen voor de loonstop.
4.3.
[werkgever] voert verweer. [werkgever] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [werknemer] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [werknemer] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [werknemer] in de kosten van deze procedure.
4.4.
[werkgever] voert het volgende aan. [werkgever] volgt het oordeel van de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft geoordeeld dat [werknemer] vanaf 10 november 2024 kon starten in licht werk met een arbeidsomvang van 2x2 uur per week. In het deskundigenoordeel is onvoldoende (duidelijk) onderbouwd hoe het UWV tot de conclusie komt dat [werknemer] , die op 13 februari 2025 is gezien, in november en december 2024 niet 2x2 uur per week kon werken. De bedrijfsarts blijft bij zijn oordeel dat ten tijde van het spreekuur op 6 november 2024 (wellicht) sprake was van psychische klachten maar dat geen sprake was van ‘geen benutbare mogelijkheden’ en dat [werknemer] 2x2 uur per week kon re-integreren. Verder heeft het UWV onvoldoende hoor en wederhoor toegepast door wel [werknemer] en de bedrijfsarts, maar niet [werkgever] voorafgaand aan het deskundigenoordeel te horen. [werkgever] heeft [werknemer] per e-mail en mondeling gewaarschuwd dat als hij niet zou meewerken een loonstop zou worden toegepast.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Toetsingskader in kort geding
5.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [werknemer] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang is aanwezig
5.2.
Voldoende is gebleken dat [werknemer] , gelet op de aard van de vordering, een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening. Dat sprake is van een spoedeisend belang is voor wat betreft het gevorderde loon en de ploegentoeslag door [werkgever] ook niet betwist.
Kern van het geschil
5.3.
De kern van dit geschil is de vraag of [werkgever] gerechtigd is een loonstop toe te passen over de perioden 6 december tot en met 18 december 2024 en van 13 januari 2025 tot 1 maart 2025 vanwege het zonder deugdelijke grond weigeren van passende arbeid door [werknemer] . Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is de loonstop over deze perioden niet rechtsgeldig. Dat betekent dat [werkgever] het loon en de ploegentoeslag over deze perioden aan [werknemer] moet betalen. Hierna legt de kantonrechter uit waarom.
Het toetsingskader op grond van art. 7:629 BW
5.4.
Vast staat dat [werknemer] ingevolge artikel 7:629 BW in beginsel tijdens ziekte recht heeft op doorbetaling van zijn loon, waarbij [werknemer] op grond van de toepasselijke CAO Zoetwarenindustrie gedurende het eerste ziektejaar recht heeft op het volledige loon. Dat [werknemer] wegens ziekte ongeschikt is voor de bedongen arbeid staat tussen partijen niet ter discussie. In artikel 7:629 lid 3 BW is een aantal uitsluitingsgronden opgenomen, op grond waarvan [werknemer] zijn recht op loon kan verliezen. In artikel 7:629 lid 3 onder c BW wordt als uitzondering genoemd de tijd gedurende welke de werknemer zonder deugdelijke grond passende arbeid als bedoeld in artikel 7:658a lid 4 BW, waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt, niet verricht. Ingevolge artikel 7:629 lid 7 BW kan de werkgever geen beroep doen op enige grond het loon geheel of gedeeltelijk niet te betalen indien hij de werknemer daarvan geen kennis heeft gegeven onverwijld nadat bij hem het vermoeden van het bestaan daarvan is gerezen of redelijkerwijs had behoren te rijzen.
Twee maal twee uur per week werken is geen passende arbeid
5.5.
Partijen zijn het er niet over eens of het werken voor 2x2 uur per week passende arbeid voor [werknemer] is. [werknemer] stelt, onder verwijzing naar medische stukken en het deskundigenoordeel van het UWV dat hij hiertoe niet in staat is en dus geen sprake is van passende arbeid. [werkgever] daarentegen verwijst naar het oordeel van haar bedrijfsarts en stelt dat 2x2 uur per week werken wel passende arbeid is. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kan het werk voor 2x2 uur per week in de perioden van 6 december tot en met 18 december 2024 en van 13 januari 2025 tot 1 maart 2025 niet als passende arbeid worden aangemerkt.
5.6.
Ten eerste is van belang dat nadat de bedrijfsarts op 6 november 2024 heeft geoordeeld dat [werknemer] 2x2 uur per week kan werken, de bedrijfsarts [werknemer] nadien – tot aan de zitting – niet meer heeft gezien. Tijdens de zitting heeft [werkgever] toegelicht dat zij de afspraak met de bedrijfsarts op 29 december 2024 niet heeft laten doorgaan, omdat [werknemer] op dat moment 2x2 uur per week werkte en er in de feitelijke situatie vanaf 6 november 2024 niets was veranderd. Dit standpunt volgt de kantonrechter niet. [werknemer] heeft herhaaldelijk (in ieder geval op 22 november 2024, per brief van zijn gemachtigde van 2 januari 2025 en per e-mail van 10 januari 2025) aan [werkgever] laten weten dat hij niet in staat is 2x2 uur per week te werken. [werknemer] heeft vanaf 19 december 2024 het werk voor 2x2 uur per week weer opgepakt, maar zich vanaf 13 januari 2025 weer volledig ziek gemeld. Hieruit kan worden afgeleid dat geen sprake is van een werknemer die in het geheel niet wil meewerken aan zijn re-integratie, maar van mening is dat hij het werk voor 2x2 uur per week niet kan.
5.7.
Het had onder deze omstandigheden op de weg van [werkgever] gelegen [werknemer] te laten oproepen door de bedrijfsarts om te laten beoordelen of het werk voor 2x2 uur per week nog steeds passend was. [werknemer] had dan ook (nieuwe) medische informatie (zoals de rapportage van 19 december 2024 van de fysiotherapeut en de behandelovereenkomst van [zorgorganisatie] van 8 januari 2025) met de bedrijfsarts kunnen delen, zodat de bedrijfsarts dit kon meewegen in zijn beoordeling. In plaats daarvan heeft [werkgever] volhard in haar standpunt dat [werknemer] 2x2 uur per week moest komen werken en er - zonder dat hieraan een advies van de bedrijfsarts ter grondslag ligt - zelfs op aangestuurd dat [werknemer] 4x2 uur per week ging werken, zoals zij bevestigt in haar brief van 9 december 2024. Bij de bedrijfsarts en bij [werkgever] was bovendien bekend dat [werknemer] een second opinion bij een andere bedrijfsarts wenste. Tijdens de zitting heeft [werknemer] toegelicht dat hij een aanvraagformulier voor een second opinion bij de bedrijfsarts heeft ingediend en dat er contact met hem zou worden opgenomen, wat niet is gebeurd. Er is in ieder geval geen uitvoering aan het verzoek van [werknemer] om een second opinion gegeven, terwijl zo’n verzoek alleen in geval van zwaarwegende redenen kan worden afgewezen (art. 14 lid 2 sub g Arbowet). Dat die zwaarwegende redenen er in dit geval zijn is niet gesteld of gebleken.
5.8.
Ten tweede is van belang dat uit het deskundigenoordeel van het UWV volgt dat in de perioden waar het in deze procedure over gaat sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en [werknemer] niet in staat was om 2x2 uur te werken. [werkgever] heeft in reactie op het deskundigenoordeel naar voren gebracht dat de bedrijfsarts bij zijn eerdere oordeel van 6 november 2024 blijft. De kantonrechter is van oordeel dat het deskundigenoordeel van het UWV in dit geval prevaleert boven het oordeel van de bedrijfsarts. Uit het deskundigenoordeel volgt dat [werknemer] recent (18 februari 2025) op het spreekuur is geweest en dat ook recente medische informatie van verschillende behandelaars in de beoordeling is betrokken. De bedrijfsarts heeft [werknemer] sinds 6 november 2024 niet meer gezien en ook geen medische informatie kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Het spreekuurverslag van 6 november 2024 bestaat immers uit slechts drie zinnen.
5.9.
Voor wat betreft het deskundigenoordeel heeft [werkgever] ook naar voren gebracht dat zij niet door het UWV is gehoord en dat het UWV daarmee onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Het UWV heeft in het deskundigenoordeel wel de informatie en het advies van de bedrijfsarts meegenomen. [werkgever] heeft verwezen naar een uitspraak van de kantonrechter Rotterdam (19 februari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:1857), maar de vergelijking met die zaak gaat niet op. De verzekeringsarts had in die zaak onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn oordeel was gekomen, omdat er geen recente medische informatie was overgelegd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In het deskundigenoordeel van het UWV is juist wel recente medische informatie in de beoordeling betrokken.
Geen onverwijlde kennisgeving bij tweede loonstop
5.10.
Partijen zijn het er verder niet over eens of [werkgever] aan de vereiste onverwijlde kennisgeving van de loonstop heeft voldaan (art. 7:629 lid 7 BW). De ratio van deze kennisgeving is dat de werknemer zo snel mogelijk duidelijkheid heeft over zijn recht op loon, zodat hij tijdig maatregelen kan treffen.
5.11.
Tijdens de zitting heeft [werknemer] verklaard dat in het gesprek op 5 december 2024 door [werkgever] een loonstop is aangekondigd. Voor de loonstop vanaf 6 december 2024 heeft [werkgever] daarmee aan de vereiste kennisgeving voldaan. Anders dan [werknemer] stelt, volgt niet uit de wet dat de kennisgeving schriftelijk moet worden gegeven en bovendien had [werkgever] ook al per e-mail van 6 november 2024 aangekondigd de loonbetaling te stoppen als [werknemer] het advies van de bedrijfsarts niet zou opvolgen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [werkgever] gesteld dat zij met de e-mail van 6 november 2024 ook heeft gewaarschuwd voor de loonstop vanaf 13 januari 2025. Dit standpunt volgt de kantonrechter niet. Omdat de loondoorbetaling vanaf 19 december 2024 was hervat, had [werkgever] [werknemer] voor de loonstop van 13 januari 2025 opnieuw ervan in kennis moeten stellen dat zij de loondoorbetaling (opnieuw) wilde gaan stopzetten. Dat heeft zij pas per brief van 15 januari 2025 gedaan. Dit is geen onverwijlde kennisgeving als bedoeld in art. 7:629 lid 7 BW. [werkgever] kan daarom geen beroep meer doen op enige grond het loon niet te betalen. Ook om die reden is de loonstop vanaf 13 januari 2025 niet rechtsgeldig.
Conclusie: [werkgever] moet loon en ploegentoeslag betalen
5.12.
De conclusie is dat met de thans beschikbare gegevens en de huidige stand van zaken voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [werkgever] ten onrechte een loonstop heeft toegepast over de perioden 6 december tot en met 18 december 2024 en van 13 januari 2025 tot 1 maart 2025. De hoogte van het door [werknemer] gevorderde loon en ploegentoeslag heeft [werkgever] niet betwist. Dat betekent dat het door [werknemer] gevorderde loon en de ploegentoeslag zullen worden toegewezen.
Wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
[werkgever] stelt dat het spoedeisend belang ten aanzien van de gevorderde wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten ontbreekt en deze vorderingen zich niet lenen voor behandeling in kort geding. Er wordt geen voorschot maar toewijzing gevraagd, hetgeen volgens [werkgever] aan de bodemrechter is voorbehouden.
5.14.
Dit verweer slaagt niet. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt namelijk dat als de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te beoordelen, in verband met de proceseconomie in hetzelfde geding ook over de nauw verwante (minder spoedeisende) nevenvorderingen kan worden beslist. [1] De kantonrechter zal ook een beslissing nemen over de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten.
5.15.
[werkgever] heeft het loon van [werknemer] niet op tijd betaald. Zij moet daarom wettelijke verhoging betalen (art. 7:625 BW). De kantonrechter ziet in de omstandigheden van dit geval, waarbij meeweegt dat [werkgever] meende vast te moeten houden aan het oordeel van de bedrijfsarts, aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 25%. Op grond van de wet moet [werkgever] ook wettelijke rente betalen over de bedragen die te laat zijn betaald (art. 6:119 BW). De wettelijke rente wordt daarom toegewezen zoals gevorderd.
5.16.
[werknemer] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 588,41. [werkgever] heeft hier tegenin gebracht dat enkel kosten zijn gemaakt ter instructie van de zaak die niet voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens [werkgever] rechtvaardigen de verrichte werkzaamheden niet het gevorderde bedrag en worden de kosten niet door [werknemer] betaald, omdat deze vallen onder zijn polis bij de vakbond. Volgens [werknemer] zijn wel degelijk buitengerechtelijke incassokosten gemaakt.
5.17.
Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [werknemer] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gemachtigde van [werknemer] heeft verschillende brieven aan [werkgever] gestuurd en er hebben (telefonische) gesprekken plaatsgevonden. [werknemer] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Het door [werknemer] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is lager dan op grond van het Besluit toewijsbaar is. Daarom zal een bedrag van € 588,41 worden toegewezen.
[werkgever] moet de proceskosten betalen
5.18.
[werkgever] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [werknemer] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
144,47
- griffierecht
257,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.350,47
Uitvoerbaar bij voorraad
5.19.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen € 3.774,46 bruto ter zake loon over de periode 6 december 2024 tot 1 februari 2025,
6.2.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen € 859,64 bruto ter zake ploegentoeslag over de periode 6 december 2024 tot 1 februari 2025,
6.3.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen € 2.908,00 bruto ter zake loon over februari 2025,
6.4.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen € 581,60 bruto ter zake ploegentoeslag over februari 2025,
6.5.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 25% over de onder 6.1 tot en met 6.4 toegewezen bedragen,
6.6.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder 6.1 tot en met 6.3 toegewezen bedragen, gerekend vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag van volledige voldoening,
6.7.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 588,41 aan buitengerechtelijke kosten,
6.8.
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van € 1.350,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [werkgever] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2025.

Voetnoten

1.HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522.