ECLI:NL:RBZWB:2025:1861

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
C/02/423127 FA RK 24-2567
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. de Vlieger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderbijdrage en wijziging van omstandigheden in alimentatiezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Gruiters, heeft verzocht om een kinderbijdrage van de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A. Vlielander-Jongerius, met ingang van 1 april 2024. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 januari 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren. De vrouw heeft aangevoerd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat haar inkomen is gedaald en zij minder kan werken door de zorg voor de kinderen. De man betwist deze wijziging en stelt dat er geen nieuwe afspraken zijn gemaakt over kinderalimentatie na de eerdere overeenkomsten in 2015 en 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw alleen in haar verzoek kan worden ontvangen als er daadwerkelijk sprake is van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank concludeert dat er een wijziging heeft plaatsgevonden, onder andere door het huwelijk van de vrouw in juli 2024 en de daling van haar inkomen. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.853 per maand en de draagkracht van beide ouders berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 6 juni 2024 een kinderbijdrage van € 596 per maand per kind moet betalen. De rechtbank heeft ook een zorgkorting van 25% op de bijdrage toegewezen, gezien de zorgregeling van de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/423127 FA RK 24-2567
datum uitspraak: 27 februari 2025
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Gruiters,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.A. Vlielander-Jongerius.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 6 juni 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 12 augustus 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de brief van mr. Gruiters van 31 december 2024 met bijlagen. Deze brief bevat tevens een vermeerdering van het verzoek;
- de brieven van mr. Vlielander-Jongerius van 6 januari 2025 en 7 januari 2025, beiden met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 16 januari 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de man is tijdens de mondelinge behandeling een draagkrachtberekening overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren (hierna: de kinderen):
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2009 (hierna: [minderjarige 1] ),
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2012 (hierna: [minderjarige 2] ).
Deze kinderen zijn door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen;
- in februari 2015 is de relatie tussen de vrouw en de man geëindigd, waarna de vrouw is verhuisd naar [woonplaats 1] en de kinderen hun hoofdverblijf hielden bij de man in [plaats 1] ;
- op 24 september 2015 zijn partijen een zorgplan overeengekomen over de kinderen;
- op 1 oktober 2015 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten met onder meer afspraken over de verdeling van de kosten van de kinderen;
- in een ouderschapsplan van 25 april 2020 (hierna: het ouderschapsplan) zijn partijen onder meer overeengekomen dat de kinderen (voortaan) hun hoofdverblijf zullen hebben bij de vrouw;
- in artikel 7 van het ouderschapsplan staat dat er geen sprake is van kinderalimentatie;
- uit bijlage 2 bij het ouderschapsplan volgt (kortweg) dat iedere ouder de helft van de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen zal dragen;
- de man is op 22 mei 2019 gehuwd met [naam 1] ;
- de vrouw is op 5 juli 2024 gehuwd met [naam 2] ;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen (hierna: kinderbijdrage) moet voldoen.

3.Het verzoek

3.1.
Na vermeerdering van haar verzoek heeft de vrouw, samengevat, verzocht:
  • primair(indien alleen de ouders onderhoudsplichtig zijn) te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2024 een kinderbijdrage dient te voldoen van € 836,= per maand per kind en
    subsidiair(indien [naam 2] ook onderhoudsplichtig is) te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2024 een kinderbijdrage dient te voldoen van € 800,= per maand per kind;
  • de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 7.349,23 binnen zeven dagen na dagtekening van de beschikking (zijnde de helft van de nog niet gedeelde kindgebonden kosten over de jaren 2022-2024).

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid – vaststelling of wijziging kinderbijdrage?
4.1.
Partijen verschillen van mening of de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen. De rechtbank zal dit eerst beoordelen.
4.2.
De vrouw legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag. Primair is zij van mening dat het gaat om een (eerste) vaststelling van een kinderbijdrage, omdat er in het eerdere zorgplan van 24 september 2015 en het ouderschapsplan van 25 april 2020 geen kinderalimentatie en geen verdeling van de kosten van de kinderen is opgenomen. Subsidiair, namelijk voor het geval haar verzoek als een wijzigingsverzoek wordt gezien, is de vrouw van mening dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw kan minder werken vanwege de zorg voor de kinderen, met name voor [minderjarige 1] . Haar inkomen is in 2023 gedaald en dit was volgens haar niet te voorzien. Verder betalen partijen een deel van de kindgebonden kosten via een 50/50-verdeling. Dit levert discussie op. Daarom wil de vrouw nu een vaste bijdrage van de man.
4.3.
De man heeft de stelling van de vrouw betwist. Volgens hem is sprake van een wijzigingsverzoek. Partijen hebben in 2015 na de verbreking van hun relatie financiële afspraken gemaakt. Ook na de wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen in 2020 hebben partijen afspraken vastgelegd over de verdeling van de kosten van de kinderen en deze worden ook uitgevoerd. De man is van mening dat er geen wijziging van omstandigheden is. De vrouw kon voorzien dat zij minder zou gaan werken als de kinderen hun hoofdverblijf bij haar zouden hebben. Dit blijkt ook uit artikel 9 van het ouderschapsplan. Daarbij zijn in bijlage 2 van het ouderschapsplan afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten, namelijk daaruit volgt dat ieder de eigen verblijfskosten betaalt en de verblijfsoverstijgende kosten 50/50 worden verdeeld. De vrouw is pas vanaf 2023 minder gaan verdienen, dus in de periode 2020 tot 2023 had zij een goed inkomen. De kinderen zijn inmiddels ouder geworden, waardoor de vrouw juist meer tijd heeft om haar werk uit te voeren. Voor zover de vrouw de zorg voor de kinderen niet meer aankan, is hij bereid zorgtaken van haar over te nemen.
Wijziging van omstandigheden
4.4.
Anders dan de vrouw betoogt, ziet de rechtbank, zoals ook al op de mondelinge behandeling met partijen is besproken, in de afspraak die partijen in het ouderschapsplan van 25 april 2020 hebben neergelegd een overeenkomst over het levensonderhoud van de kinderen als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook al is dit geen afspraak in de vorm van een te betalen bedrag aan kinderalimentatie, het betreft wel een afspraak over hoe partijen in de kosten van de kinderen zullen voorzien. Dit betekent dat de vrouw alleen in haar verzoek kan worden ontvangen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
4.5.
Over de door de vrouw gestelde wijziging van omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt. Er is in ieder geval een wijziging vanwege het huwelijk van de vrouw met [naam 2] in juli 2024. Bovendien is vanaf 2023 het inkomen van de vrouw gedaald. Hoewel in het ouderschapsplan staat dat de vrouw vanwege de zorg voor de kinderen (die bij haar zijn gaan wonen) haar activiteiten als makelaar zou stoppen en vanuit huis woningen zou gaan taxeren, heeft dit tot 2023 feitelijk niet tot een inkomensdaling geleid. Uit het feit dat deze daling pas in 2023 is ingezet maakt de rechtbank op dat partijen in 2020 bij het maken van de afspraak in het ouderschapsplan niet in deze inkomensdaling hebben (beoogd te) voorzien. Al met al heeft zich naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van omstandigheden voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van de kinderen aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Aanbevelingen Expertgroep Alimentatie
4.6.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.7.
De rechtbank zal eerst de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderbijdrage bespreken. De vrouw verzoekt de ingangsdatum te bepalen op 1 april 2024, omdat zij op 26 maart 2024 een e-mailbericht naar de man heeft gestuurd. Volgens de vrouw kon hij er vanaf dat moment rekening mee houden dat een bijdrage zou worden gevraagd. Volgens de man dient de ingangsdatum de datum van de beschikking dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift te zijn. De rechtbank ziet gezien de aangevoerde omstandigheden aanleiding om de ingangsdatum te bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift, dat wil zeggen 6 juni 2024. Het e-mailbericht van 26 maart 2024 behelst niet meer dan een uitnodiging aan de man om samen met de vrouw in gesprek te gaan. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat de man rekening moest houden met een mogelijk door hem te betalen kinderbijdrage.
Behoefte van de kinderen
4.8.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2024 € 1.853,= per maand, ofwel (afgerond) € 927,= per maand per kind bedraagt.
4.9.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de kosten van de huiswerkbegeleiding van [minderjarige 1] met ingang van juli 2025 niet meer zal worden vergoed en dat zij het bedrag van € 470,= per maand zelf dient te gaan betalen. Dit bedrag dient daarom bij de basisbehoefte van [minderjarige 1] opgeteld te worden. De man heeft dit betwist en daarbij aangegeven dat de vrouw haar stelling niet heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Afgezien van het feit dat de vrouw haar verzoek niet heeft aangepast op deze nieuwe stelling, heeft zij deze stelling in het geheel niet onderbouwd. Gelet op de betwisting van de man lag dit wel op haar weg. De rechtbank gaat dan ook uit van de hiervoor genoemde behoefte van de kinderen.
4.10.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt als gezegd de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)].
Draagkracht van de vrouw
4.11.
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.12.
De vrouw werkt als zelfstandig ondernemer. Zij voert taxaties van woningen uit. Volgens haar bedraagt de winst uit onderneming € 16.000,= bruto per jaar. Zij baseert dit op haar winst in 2023 ter hoogte van € 16.405,= en de prognose over 2024 ter hoogte van € 15.450,=. Volgens de man heeft de vrouw een verdiencapaciteit ter hoogte van € 75.000,= per jaar. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man uiteengezet dat hij vindt dat de vrouw één taxatie per dag kan uitvoeren, waarbij één taxatie € 500,= oplevert, te verminderen met € 50,= aan kosten. Volgens hem kan de vrouw per jaar zelfs ruim een ton aan inkomen genereren, terwijl hij in zijn berekening maar is uitgegaan van een winst uit overneming van € 75.000,=. In reactie daarop heeft de vrouw verklaard dat zij één taxatie per week verricht. In de vakanties (totaal zes weken) werkt zij niet. In theorie kan zij op werkdagen tussen 10.00 uur en 14.00 uur werken, dus 20 uur per week, maar zij heeft ook tijd voor zichzelf nodig “om op te laden”, omdat zij de zorgtaken voor de kinderen alleen uitvoert.
4.13.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Als niet (voldoende) weersproken gaat de rechtbank ervan uit iedere taxatie van de vrouw € 450,= oplevert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij in ieder geval één taxatie per week uitvoert, behalve in de vakantieweken. Rekening houdend met zes vakantieweken betekent dit dat de vrouw, anders dan zij stelt, in ieder geval een winst uit onderneming van € 20.700,= per jaar (46 weken x € 450,= per taxatie) kan behalen. De vraag is of de vrouw meer kan werken en de door de man gestelde verdiencapaciteit heeft. Daarbij neemt rechtbank het volgende in aanmerking. Vast staat dat de kinderen vanaf april 2020 hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw. Vanaf 2021 geldt dit voor het volledige jaar. Uit de overgelegde jaarrekeningen volgt dat de winst uit onderneming van de vrouw in 2021 € 50.041,= en in 2022 € 59.657,= bedroeg. Sinds de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw, heeft de vrouw een winst uit onderneming ter hoogte van € 75.000,=, waar de man van uitgaat, niet behaald. De rechtbank volgt dit standpunt van de man dan ook niet. Wel is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in redelijkheid meer winst uit onderneming kan verwerven dan zij stelt. De vrouw stelt dat zij vanwege de zorgtaken en haar zelfzorg slechts in staat is om één taxatie per week te verrichten, waarbij zij de zorgen over en voor [minderjarige 1] als belangrijke reden aanvoert. Uit de processtukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de zorgen over en voor [minderjarige 1] er altijd al zijn geweest. Het feit dat bij [minderjarige 1] in 2023 de diagnose autismespectrumstoornis is vastgesteld is daarvoor niet bepalend, ondanks dat zij haar zorgtaken voor [minderjarige 1] sindsdien heeft geïntensiveerd. Ook acht de rechtbank van belang dat de vrouw jarenlange ervaring als taxateur heeft, een aanzienlijk arbeidsverleden heeft en dat zij voorheen - dus ook na 2020 toen de kinderen bij haar het hoofdverblijf kregen - meer uren heeft kunnen werken dan zij momenteel doet. Verder heeft de vrouw kennelijk de keuze gemaakt om niet een derde uit haar netwerk of de man zelf in te schakelen om een deel van de zorgtaken van haar over te nemen, terwijl de man dit wel heeft aangeboden. Deze keuze komt voor haar rekening en risico. Deze omstandigheden in samenhang bezien acht de rechtbank het in dit geval redelijk om uit te gaan van een verdiencapaciteit van een winst uit onderneming van € 35.000,= per jaar.
4.14.
Verder zijn partijen het erover eens dat de vrouw inkomsten uit verhuur (box III) heeft ter hoogte van € 4.800,= netto per jaar. Hiervoor sluit de rechtbank aan bij dit onderdeel van de door de vrouw als productie 23 overgelegde berekening.
4.15.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.034,= per maand.
4.16.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 598,= per maand.
Draagkracht van de man
4.17.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
Box I – dga-loon
4.18.
De man is directeur-grootaandeelhouder (dga) van zijn eigen vennootschap [bedrijf] B.V.. Partijen zijn het erover eens dat de man volgens de overgelegde salarisstroken uit 2024 een salaris heeft € 7.054,24 bruto per maand (€ 84.648,= bruto per jaar) en dat hij geen vakantietoeslag ontvangt. Dit betreft zijn Box I-inkomen.
Box II – dividend
4.19.
Partijen zijn het er ook over eens dat in redelijkheid rekening kan worden gehouden met een dividenduitkering van [bedrijf] B.V. aan de man (Box II-inkomen). Zij verschillen echter van mening over de hoogte daarvan. Volgens de vrouw is het mogelijk om € 100.000,= per jaar aan dividend uit te keren. Zij onderbouwt dit door te verwijzen naar de in jaarrekening van [bedrijf] B.V. vermelde agioreserve ter hoogte van € 138.716,= en de vrije reserve ter hoogte van € 845.360,=. Volgens haar bedraagt de overwinst € 75.000,=. Dit leidt tot een reserve van meer dan € 1.000.000,=. Van de man mag gelet op zijn onderhoudsverplichting verwacht worden dat hij inteert op de reserves van zijn onderneming, aldus de vrouw. Indien [bedrijf] B.V. over een periode van acht jaar (totdat het jongste kind 21 jaar is) een bedrag van € 100.000,= per jaar aan de man uitkeert, behoudt de vennootschap volgens de vrouw overigens nog steeds een buffer van € 500.000,=. De man verwijst naar de door hem als productie 23 overgelegde verklaring van zijn accountant, die de gemiddelde overwinst na belastingen over de jaren 2021, 2022 en 2023 van [bedrijf] B.V. becijfert op € 61.756,=. Volgens de man kan dit bedrag aan dividend worden uitgekeerd. In reactie op het standpunt van de vrouw heeft de man verklaard dat het niet reëel is om resultaten uit het verleden erbij te betrekken. Bovendien lopen de resultaten van zijn onderneming terug en heeft hij een buffer voor reserves nodig, zoals ook volgt uit de verklaring van de accountant.
4.20.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het Box II-inkomen als volgt. Bij de beoordeling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij heeft, maar gaat het ook om het inkomen dat hij in redelijkheid geacht wordt te kunnen verdienen. Deze beoordeling mag echter niet zover gaan dat de rechter als het ware ‘op de stoel van de ondernemer’ gaat zitten. Aan de alimentatieplichtige ondernemer dient een zekere ruimte te worden gelaten om naar eigen inzicht te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht en voert (vergelijk conclusie A-G bij HR 12 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4206). Niet alleen draagt de alimentatieplichtige de verantwoordelijkheid voor en de risico's van zijn onderneming, maar ook kan hij in beginsel geacht worden beter in staat te zijn te bepalen wat nodig en mogelijk is om tot meer inkomsten uit de onderneming te komen. Het is dus in beginsel aan de ondernemer om te bepalen welk deel van zijn winst hij uitkeert in de vorm van salaris en/of dividend en welk deel hij in de onderneming laat. De man heeft aan de hand van een brief van de accountant van [bedrijf] B.V. onderbouwd dat een gemiddelde overwinst van € 61.756,= in aanmerking kan worden genomen als dividenduitkering. Hier gaat de man in zijn berekening ook van uit. Daarbij staat vast dat in de jaren 2021 tot en met 2023 geen dividend aan de man is uitgekeerd. Gelet op de onderbouwing van de man lag het op de weg van de vrouw om haar standpunt dat in redelijkheid een hogere dividenduitkering aan de man uit de reserves van de onderneming mogelijk is, handen en voeten te geven. Anders dan de man heeft de vrouw haar standpunt echter niet voorzien van bijvoorbeeld een toelichting van een accountant over de (fiscale) gevolgen van het aanspreken van de agioreserve en de vrije reserve van [bedrijf] B.V.. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de man in redelijkheid een dividenduitkering kan ontvangen van € 61.756,= per jaar. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een Box II-inkomen van de man van € 61.756,= per jaar.
Box III-inkomen
4.21.
Tussen partijen staat verder niet ter discussie dat de man inkomsten verwerft uit hoofde van de verhuur van onroerende zaken en rente over banktegoeden (hierna: Box III-inkomen). Partijen zijn het echter niet eens over de hoogte van dit inkomen.
Over zijn Box III-inkomen heeft de man kortweg aangevoerd dat:
  • hij op dit moment (na aftrek van rente- en onderhoudslasten en Box III-belasting) een netto-inkomen heeft van € 1.080,= per maand (€ 12.960,= per jaar) uit hoofde van de verhuur van diverse onroerende zaken;
  • hij door de verkoop van onroerende zaken een vermogen heeft van € 551.974,=, waarover hij 1,5% rente ontvangt en waaruit hij - na aftrek van rendementsheffing - een netto-inkomen heeft van € 542,75 per maand (€ 6.513,= per jaar).
De vrouw betwist dit gemotiveerd en voert aan dat de man onvoldoende of onvolledige gegevens heeft overgelegd om zijn werkelijke Box III-inkomen te kunnen becijferen. Volgens de vrouw is dat in strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en moet dit voor rekening en risico van de man komen. In haar berekening gaat de vrouw daarom uit van een geschat Box III-inkomen van de man van € 120.000,= per jaar.
4.22.
De rechtbank stelt voorop dat de man de stelplicht (en eventuele bewijslast) draagt als het gaat om de omvang van zijn draagkracht. Dat geldt dus ook voor zijn (in redelijkheid te verwerven) Box III-inkomen. De rechtbank overweegt verder als volgt.
Rendement op verkoopopbrengsten
4.23.
Uit de overgelegde IB Aangifte 2022 volgt dat de man in dat jaar de volgende onroerende zaken geheel of gedeeltelijk in eigendom had:
  • [adres 1] te [plaats 2] (volledig eigendom)
  • [adres 2] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 3] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 4] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 5] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 6] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 7] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 8] te [plaats 1] (1/3 eigendom)
  • [adres 9] te [plaats 1] (1/3 eigendom)
  • [adres 10] te [plaats 1] (1/3 eigendom)
  • [adres 11] te [plaats 1] (1/3 eigendom)
  • [adres 12] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 13] te [plaats 2] (1/3 eigendom)
  • [adres 14] te [plaats 2] (1/2 eigendom)
  • [adres 15] te [plaats 2] (1/2 eigendom)
  • [adres 16] te [plaats 3] (1/2 eigendom)
  • [adres 17] te [plaats 3] (1/2 eigendom)
  • [adres 18 (3 appartementen)] te [plaats 3] (1/3 eigendom)
4.24.
De man heeft als productie 28 verkoopovereenkomsten overlegd, waaruit volgt dat de onroerende zaken gelegen aan de [adres 2] , de [adres 3] , de [adres 4] , de [adres 5] , het [adres 7] , de [adres 12] te [geboorteplaats] , en de [adres 13] (allen te [geboorteplaats] ) inmiddels zijn verkocht. De man voert aan dat zijn netto-vermogen uit de verkoopopbrengsten € 551.974,= bedraagt, waarover hij van de Rabobank 1,5% rente kan ontvangen. Daarbij gaat de man uit van een netto-verkoopopbrengst van € 830.307,= (€ 685.307,= + € 145.000,=). Volgens de man heeft hij een deel van zijn verkoopopbrengst aangewend ter aflossing van (zijn deel) van de hypothecaire geldlening die hij samen met de heer [naam 3] [naam 4] en de heer [naam 5] is aangegaan. Deze geldlening bedroeg op 27 november 2024 € 1.064.720,=, waarvan € 354.906,67 het aandeel van de man betreft (een derde). Volgens de man zou deze geldlening zijn of worden teruggebracht tot € 400.000,= en bedraagt zijn aandeel in deze schuld nu (afgerond) € 133.333,=. Zoals de rechtbank het begrijpt, stelt de man dat dit aandeel eerst van zijn netto-verkoopopbrengst moet worden afgetrokken en dat hij over het resterende bedrag 1,5% rente kan ontvangen. Daarnaast gaat de man er in zijn berekening van uit dat over zijn vermogen rendementsheffing wordt geheven.
4.25.
De rechtbank volgt de toelichting en berekening van de man op dit punt niet en licht dit als volgt toe.
4.26.
Uit de overgelegde verkoopovereenkomsten volgt dat de verkoopopbrengsten van de betreffende onroerende zaken optellen tot een totaalbedrag van € 2.733.040,=. Het aandeel van de man in deze opbrengst bedraagt (afgerond) € 911.013,=. Dit heeft de man tijdens de mondelinge behandeling ook niet (voldoende) weersproken. De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat ook de onroerende zaken gelegen aan [adres 18 (3 appartementen)] in [plaats 3] inmiddels zijn verkocht. De vrouw heeft een notariële akte van levering van 31 december 2020 overgelegd waaruit volgt dat de man een derde van de appartementsrechten van [appartement 1] , [appartement 2] en [appartement 3] in eigendom heeft verkregen (productie 39). Ook heeft de vrouw kadastrale stukken overgelegd waaruit volgt dat [appartement 1] in 2024 is verkocht voor een verkoopprijs van € 325.000,= en [appartement 2] in 2023 is verkocht voor een verkoopprijs van € 300.000,= (productie 39). Daarnaast heeft de vrouw een verkoopadvertentie overgelegd waarop te zien is dat [appartement 3] te koop is aangeboden voor een vraagprijs van € 339.000,= (productie 39). De vrouw gaat ervan uit dat [appartement 3] voor deze vraagprijs is verkocht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man erkend dat de onroerende zaken aan [adres 18 (3 appartementen)] in [plaats 3] inmiddels zijn verkocht. De man heeft zelf echter geen inzage gegeven in de verkoopopbrengsten van [adres 18 (3 appartementen)] en heeft deze ook niet in zijn berekening betrokken. Omdat de man deze onvoldoende heeft weersproken, gaat de rechtbank uit van de door de vrouw gestelde verkoopopbrengsten van [adres 18 (3 appartementen)] . Bij elkaar gaat het daarbij om een bedrag van € 964.000,=, waarvan het aandeel van de man (afgerond) € 321.333,= bedraagt.
4.27.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de man een bedrag van (afgerond) € 1.232.347,= (€ 911.013,= + € 321.333,=) aan verkoopopbrengsten heeft ontvangen. Dat is meer dan waar de man in zijn berekening van uit gaat.
4.28.
Verder heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat hij zijn aandeel in de verkoopopbrengst deels heeft gebruikt ter aflossing van zijn deel van de hiervoor genoemde hypothecaire geldlening. Het overzicht van de restantlening dat de man als productie 29 heeft overgelegd, acht de rechtbank onvoldoende. Immers is onduidelijk en oncontroleerbaar waar dit overzicht vandaan komt. De stelling dat deze geldlening verder is of wordt teruggebracht naar € 400.000,=, heeft de man in het geheel niet onderbouwd. Gelet op zijn stelplicht en de betwisting van de vrouw mocht van de man meer verwacht worden. Zo had de man bijvoorbeeld bankafschriften kunnen overleggen van de gestelde aflossingen. Dat heeft de man nagelaten. Daarom gaat de rechtbank er in haar berekening van uit dat de man zijn verkoopopbrengsten van € 1.232.347,= volledig tot zijn beschikking heeft als banktegoed.
4.29.
Daarbij gaat de rechtbank voorbij aan de (kennelijke) stelling van de man dat hij alleen rente kan ontvangen over dat deel van zijn verkoopopbrengsten dat overblijft na aftrek van zijn (resterende) aandeel in de hypothecaire geldlening. Het feit dat de man nog een schuld heeft, maakt immers niet dat het banktegoed waarover hij rente kan ontvangen lager is. Wel wordt zijn aandeel in de restschuld waar de rechtbank van uitgaat (€ 354.906,67) betrokken in de berekening van de rendementsgrondslag van Box III. Dat deze schuld nog andere consequenties zou hebben voor zijn draagkracht, heeft de man niet gesteld en is ook niet gebleken.
4.30.
De rechtbank concludeert dus dat de man over het gehele bedrag van € 1.232.347,= rendement kan behalen. De man stelt dat hij bij de Rabobank een spaarrente van 1,5% kan ontvangen. De rechtbank sluit hierbij aan. De vrouw heeft dit namelijk niet voldoende betwist en in de huidige markt komt deze spaarrente de rechtbank redelijk voor. Anders dan de vrouw heeft gesuggereerd, kan van de man in redelijkheid niet zonder meer verwacht worden dat hij zijn spaargeld overhevelt naar andere spaar- of beleggingsvormen om zijn rendement te verhogen.
4.31.
Onder de streep houdt de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man dus rekening met een rendement uit spaargeld van (afgerond) € 18.485,= per jaar (1,5% x € 1.232.347,=).
Huurinkomsten
4.32.
De man heeft verder als productie 27 een overzicht overgelegd van zijn netto-inkomsten uit hoofde van de verhuur van de onroerende zaken die hij op dit moment nog geheel of gedeeltelijk in eigendom heeft. Volgens de man komen deze netto-huurinkomsten neer op € 1.080,= per maand, wat neerkomt op € 12.960,= per jaar. Ter onderbouwing hiervan heeft de man als productie 25 huurovereenkomsten overgelegd. Daaruit volgt dat:
  • de [adres 1] in [geboorteplaats] tot en met 31 mei 2026 wordt verhuurd tegen een kale huurprijs € 2.000,= per maand;
  • de [adres 15] in [geboorteplaats] tot en met 31 augustus 2025 wordt verhuurd tegen een kale huurprijs van € 2.450,= per maand;
  • de [adres 10] in [plaats 1] tot en met 30 oktober 2025 wordt verhuurd tegen een kale huurprijs van € 825,=;
  • de woonruimtes in de [adres 6] in [geboorteplaats] tot en met respectievelijk 30 juni 2020, 31 januari 2024 en 31 juli 2024 werden verhuurd tegen een opgetelde kale huurprijs van € 935,= per maand.
Ook heeft de man overzichten van ING Bank N.V. en Rabobank van de hypotheekrentelasten overgelegd en aanslagen van gemeentelijke en regionale belastingen met daarop de WOZ-waardes van de onroerende zaken die de man nog geheel of gedeeltelijk in eigendom heeft (productie 26). De man heeft toegelicht dat hij over deze WOZ-waardes in Box III belasting verschuldigd is van € 30.167,= per jaar. Deze belasting heeft de man in zijn berekening van zijn netto-huurinkomsten betrokken. Verder heeft de man uitgelegd dat de onroerende zaken aan de [adres 16] in [plaats 3] , één kamer aan de [adres 6] en de overige studio’s aan de [adres 8] (inmiddels) leeg staan en hij hieruit geen huur ontvangt.
4.33.
De vrouw betwist de door de man berekende netto-huurinkomsten. De vrouw vindt de gestelde leegstand niet te controleren. Ook voert zij aan dat de huurovereenkomsten verlopen zijn en de huurprijzen niet reëel en niet geïndexeerd zijn. Gelet op de onderbouwing van de man acht de rechtbank deze betwisting echter onvoldoende. Zo is het onjuist dat de man alleen verlopen huurovereenkomsten in het geding heeft gebracht. Dat geldt alleen voor de huurovereenkomst ten aanzien van de [adres 6] . Daarover heeft de man tijdens de mondelinge behandeling echter onweersproken toegelicht dat die vanwege veranderde wetgeving is omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Verder heeft de vrouw onvoldoende concreet weersproken dat er voor de man rentelasten en onderhoudskosten aan de onroerende zaken verbonden zijn en dat hij over de WOZ-waardes jaarlijks Box III-belasting verschuldigd is, zoals de man in zijn berekening heeft betrokken. In het licht daarvan en gelet op de in huurovereenkomsten vermelde huurprijzen, acht de rechtbank de berekening van de man (productie 27) verder niet onredelijk. De rechtbank gaat er bij de becijfering van de draagkracht van de man daarom van uit dat hij jaarlijks netto € 12.960,= ontvangt uit hoofde van de verhuur van onroerende zaken. Opgeteld bij het hiervoor genoemde rendement van € 18.485,= gaat de rechtbank in haar berekening uit van werkelijke vermogensinkomsten van de man van € 31.445,=.
Overig inkomen
4.34.
Uit de berekening van de man volgt tot slot dat hij jaarlijks een nettobedrag van
€ 17.040,= aan bijverdiensten ontvangt. Ook deze inkomsten betrekt de rechtbank in de berekening van de draagkracht van de man.
4.35.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld aan te voeren dat de man nog inkomen uit ander vermogen heeft of dat van hem verwacht mag worden dat hij deel van zijn vermogen aanwendt voor het levensonderhoud van de kinderen, is dat onvoldoende gesteld of gebleken.
Conclusie draagkracht man
4.36.
Rekening houdend met de hiervoor genoemde inkomsten becijfert de rechtbank het NBI van de man op € 12.067,=. Volgens de toepasselijke formule komt de draagkracht van de man daarmee neer op een bedrag van € 5.024,= per maand.
Onderhoudsverplichting van stiefouder [naam 2]
4.37.
De man heeft aangevoerd dat de echtgenoot van de vrouw, [naam 2] , als stiefouder, ook onderhoudsplichtig is voor de kinderen. De vrouw hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.38.
De rechtbank zal het inkomen van [naam 2] buiten beschouwing laten en overweegt daartoe als volgt. Voorop wordt gesteld dat een stiefouder, gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW, verplicht is onderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot. Indien ervan wordt uitgegaan dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behoren tot het gezin van [naam 2] , is [naam 2] dus onderhoudsplichtig. Uit de parlementaire geschiedenis over dat artikel volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Uit vaste rechtspraak volgt echter ook dat indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen op grond van artikel 1:397 lid 2 BW, de omvang van ieders onderhoudsverplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen. Nu evident is dat de man en de vrouw samen al meer dan ruimschoots in de kosten van de kinderen kunnen voorzien, ziet de rechtbank geen gronden om de draagkracht van [naam 2] in de berekening mee te nemen. Daarnaast kan het niet anders dan zo zijn dat [naam 2] (in)direct in enige mate bijdraagt in de kosten van de kinderen door uitgaven voor het gezin te doen in de tijd dat de kinderen bij de vrouw en hem verblijven.
Draagkrachtvergelijking
4.39.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 5.024 / € 5.622 x € 1.853 = € 1.656,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 598 / € 5.622 x € 1.853 = € 197,=
Zorgkorting
4.40.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 25% op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage. De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar.
4.41.
Op basis van de zorgregeling van de man met de kinderen, te weten eenmaal per twee weken van vrijdag tot en met zondag, de invulling van die dagen en het aantal vakantieweken, concludeert de rechtbank dat een zorgkorting van 25% in dit geval passend is. Nu de behoefte van de kinderen € 1.853,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (afgerond) € 464,= per maand. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Conclusie met betrekking tot de te betalen kinderbijdrage
4.42.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 6 juni 2024 vaststellen op € 1.192,= per maand, dus € 596,= per maand per kind.
4.43.
De rechtbank wijst er - ten overvloede - op dat de kinderbijdrage jaarlijks, dus voor het eerst per 1 januari 2025, van rechtswege wordt verhoogd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
4.44.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gescand exemplaar van deze berekening is als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maakt daarvan deel uit.
Afspraak over kindgebonden kosten
4.45.
Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over het verzoek van de vrouw, als vermeld in 3.1., tweede gedachtestreepje, over de kindgebonden kosten. Partijen hebben de afspraak gemaakt dat de man over de jaren 2022 en 2023 een bedrag van € 4.000,= aan de vrouw zal voldoen. Verder hebben zij afgesproken dat zij de kindgebonden kosten over het jaar 2024 nader zullen bekijken zodra de rechtbank beschikking heeft gewezen in deze procedure, met dien verstande dat de man bereid is tot de ingangsdatum van de kinderbijdrage zijn deel van die kindgebonden kosten te betalen. Gelet op deze afspraak heeft de vrouw haar verzoek op dit punt tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Dat betekent dat de rechtbank dit verzoek niet meer zal beoordelen en zal afwijzen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de hiervoor bedoelde afspraak tussen partijen zich niet leent voor opname in het dictum. Deze afspraak is echter wel bindend tussen partijen, zodat partijen deze afspraak dienen na te komen.
Proceskosten
4.46.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

wijzigt de vaststellingsovereenkomst van 1 oktober 2015, pagina 1, laatste gedachtestreepje én artikel 7, onder 5.8, van het ouderschapsplan van 25 april 2020 als volgt:
bepaalt dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2009,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2012;
met ingang van 6 juni 2024 nader wordt vastgesteld op € 596,= (vijfhonderdzesennegentig euro) per maand per kind, voor de toekomst bij vooruitbetaling, aan de vrouw te voldoen;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Vlieger, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.