ECLI:NL:RBZWB:2025:186

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/3238
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst van 10 mei 2023 beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 11.387, welke door belanghebbende als onterecht werd betwist. De rechtbank heeft de zaak op 4 december 2024 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. M.U. Sahin van [bedrijf] B.V. en de inspecteur door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag onterecht was en vermindert deze tot € 1.823. Tevens wordt belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van bijna 30 maanden, die met 6 maanden is overschreden. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur en de Staat der Nederlanden elk een deel van deze schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verplicht de inspecteur tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 3.108 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: mr. [naam], [bedrijf] B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 11.387 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan [bedrijf] B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank dient de naheffingsaanslag verminderd te worden naar € 1.823. Tevens heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en op een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Audi Q5 2,0 TFSI quattro (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 28 maart 2017 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
4.1.
Met het oog op de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende aangifte voor de bpm gedaan. Hierin is belanghebbende uitgegaan van een CO2-uitstoot van 154 g/km NEDC. Volgens deze aangifte bedraagt de verschuldigde bpm voor de auto € 1.233. Bij de aangifte is een taxatierapport van [taxateur] B.V. gevoegd (het rapport). Volgens het rapport bedraagt de historische nieuwprijs, de historische bruto bpm en de handelsinkoopwaarde van de auto respectievelijk € 90.169, € 10.133 en € 10.977. De netto catalogusprijs bedraagt € 66.145 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 23.472 zijn gebaseerd op de koerslijst X-RAY. Op dit bedrag heeft de taxateur een bedrag van € 12.495 (72% van € 14.094 vermeerderd met € 2.347 wegens schadeverleden) in mindering gebracht om tot een taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde) te komen van € 10.977.
4.2.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. DRZ heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 97.433 gebaseerd op SilverDAT/VIN informatiesysteem. Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 246 g/km NEDC. De netto catalogusprijs volgens DRZ bedraagt € 71.558. Verder heeft DRZ schade geconstateerd van € 647 waarvan 72%, zijnde € 466, in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 25.209. Dit resulteert in een handelsinkoopwaarde na schade van € 24.743.
4.3.
De inspecteur heeft op 22 juni 2022 een “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

De RDW is verantwoordelijk voor de vaststelling van de CO2-uitstoot en legt dit vast in het kentekenregister. Indien u van mening bent dat deze uitstoot niet goed is vastgesteld dient u contact op te nemen met de RDW.
In uw aangifte hebt u een totale netto catalogusprijs van € 66.145,- vermeld.
Bij de controle van de aangifte is vastgesteld dat zich meer accessoires/opties op of in het voertuig bevonden dan u in uw aangifte bpm hebt vermeld. Dit heeft tot gevolg dat de netto catalogusprijs voor het berekenen van de verschuldigde bpm hoger is.
De schadecalculatie van [taxateur] B.V. wijkt substantieel af van de schadecalculatie van DRZ. Veel van de opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruiksschade worden aangemerkt (bij gebruiksschade is er rekening gehouden met de leeftijd ruim 5 jaren en de
kilometerstand van het voertuig circa 139.400 kilometer).
Op grond van deze constateringen ben ik van mening dat de aangifte een zogenaamde kennelijk onjuiste aangifte is. Een kennelijk onjuiste aangifte is een aangifte waarvan op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de onjuistheid van de aangegeven bpm. Op grond van artikel 8, lid 9, Uitvoeringsregeling BPM kan in geval van een kennelijk onjuiste aangifte
eerst een naheffingsaanslag aan u worden opgelegd voordat het zogenaamde 'fiscaal akkoord' wordt afgegeven.
4.4.
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 97.433 en een handelsinkoopwaarde van € 25.209. Er is geen rekening gehouden met een waardevermindering door schade. De historische bruto bpm is vastgesteld op € 49.974 en de verschuldigde belasting op € 12.620.
4.5.
Tot de gedingstukken behoor een Duits Certificaat van Overeenstemming (CVO). Hierop zijn de kenmerken van de auto waaronder het VIN nummer en een CO2-uitstoot van 162 g/km vermeld. Daarnaast behoort tot de gedingstukken een e-mail van de RDW waarin het volgende is vermeld:

Ten tijde van de keuring is er geen CVO overlegd.
Op dit moment kunnen wij adhv het CVO administratief geen wijziging doen . Wel kan de eigenaar een afspraak maken bij een van onze keuringsstations om het voertuig ter keuring aan te bieden met het originele CVO. Daar wordt gekeken of het voertuig voldoet aan het CVO. Dit omdat het voertuig niet op een typegoedkeur is geregistreerd.

Motivering

Waardevermindering in verband met schade(verleden)
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting haar standpunt ten aanzien van de deskundigheid en onafhankelijkheid van DRZ ingetrokken. Belanghebbende is echter van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden omdat bij de hertaxatie ten onrechte nauwelijks schade is gecalculeerd. Belanghebbende wijst verder naar het beleid dat binnen de branche is ontwikkeld ten aanzien van acceptabele gebruiksschade.
4.7.
De inspecteur stelt dat de bewijslast ten aanzien van de schade bij belanghebbende ligt en dat de schade op moment van de hertaxatie door DRZ aanwezig moet zijn. Verder is de inspecteur van mening dat, zo al sprake is van een beleid binnen de branche, hij hieraan niet gebonden is.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals belanghebbende stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en ‘echte schade’ en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur is niet gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Dit brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
CO2-uitstoot
4.9.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte uit is gegaan van een CO2-uitstoot van 246 g/km. Belanghebbende verwijst naar het CVO waarin een NEDC-uitstoot is vastgesteld van 162 g/km, welke geldig is binnen Europa en concludeert dat de daarbij behorend historische bruto Bpm € 12.037 is. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat belanghebbende getracht heeft om de CO2-uitstoot in het kentekenregister via de RDW aan te laten passen, maar dat dit niet mogelijk was omdat de auto op dat moment al verkocht was en de koper niet bereid was om mee te werken aan het verzoek van belanghebbende.
4.10.
De inspecteur stelt dat de CO2-uitstoot door de RDW is vastgesteld op 246 g/km NEDC en dat enkel het in beroep overleggen van een CVO waarin een lagere CO2-uitstoot is vastgesteld niet voldoende is om tot een wijziging van de bij de RDW vastgestelde uitstoot te komen. Ter zitting heeft de inspecteur verder toegelicht dat de RDW geen genoegen neemt met een CVO, omdat volgens de inspecteur meerdere valse CVO’s in omloop zouden zijn. Volgens de inspecteur is dat de reden dat de RDW voor de aanpassing van de CO2-uitstoot de auto fysiek wil beoordelen. Nu de CO2-uitstoot bij de RDW niet is aangepast, is de inspecteur van mening dat voor de naheffingsaanslag de hogere CO2-uitstoot in stand moet blijven.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. In de toelichting op de ministeriële regeling van 18 december 2019, is het volgende vermeld [1] :

2.9 Het bepalen van de omvang van de uitstoot van CO2
De hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor personenauto’s is gebaseerd op de omvang van de uitstoot van CO2. Het vaststellen van deze uitstoot geschiedt op basis van de geregistreerde uitstoot in het kentekenregister. Als de bpm is verschuldigd ter zake van de registratie in het kentekenregister heeft deze werkwijze diverse voordelen. Allereerst hoeven bij de aangifte geen bewijsmiddelen meer worden verzameld over de uitstootgegevens. Daarnaast is een eenduidig voertuigbeeld op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) verzekerd. Tot slot voorkomt het dat belanghebbende – als hij het niet eens is met de geregistreerde uitstootgegevens – zowel bij de Dienst Werkverkeer (RDW) áls de inspecteur hiertegen moet ageren. In dat geval volstaat het om enkel bij de RDW de uitstootgegevens ter discussie te stellen. In fiscale zin wordt namelijk de registratie door de RDW gevolgd.
4.12.
Ander dan de inspecteur stelt, kan belanghebbende naast een eventuele procedure bij de RDW, ook in deze procedure de CO2-uitstoot ter discussie stellen. De opvatting van de inspecteur is voorts niet in lijn met bovengenoemde toelichting. In deze toelichting staat namelijk en alleen vermeld dat wanneer een discussie over de CO2-uitstoot van een auto speelt, van een belanghebbende niet verwacht wordt dat diegene dezelfde discussie bij de RDW en bij de inspecteur voert. In dat geval acht de toelichting het voeren van alleen de procedure bij de RDW voldoende en zal de inspecteur in fiscale zin de registratie door de RDW volgen. Het staat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank evenwel vrij om gelijktijdig of zoals in dit geval alleen, een procedure tegen de inspecteur te voeren en de CO2-uitstoot op deze wijze ter discussie te stellen.
4.13.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om het CVO buiten beschouwing te laten op grond van de niet gespecifieerde algemene stelling van de inspecteur dat in andere zaken vervalste CVO’s in omloop zouden zijn. Dat er in deze zaak sprake zou zijn van een vervalst CVO – het is de rechtbank onduidelijk of de inspecteur dat nu daadwerkelijk stelt – is op geen enkele wijze gestaafd. De rechtbank acht het daarom zonder nadere onderbouwing van de inspecteur, aannemelijk dat dit het CVO van deze auto betreft. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur dan ook ten onrechte uitgegaan van een CO2-uitstoot van 246 g/km en dient conform CVO te worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 162 g/km. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
Hoogte naheffingsaanslag
4.14.
Voor dat geval is niet in geschil dat de historische nieuwprijs vastgesteld moet worden op € 97.433 en de handelsinkoopwaarde op € 24.743. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslag als volgt dient te worden verminderd.
Historische nieuwprijs
€ 97.433
Handelsinkoopwaarde
€ 24.743
Afschrijving
€ 72.690
Bruto historische Bpm (A)
€ 12.037
Afschrijvingspercentage (B)
74,6051%
Afschrijving
€ 8.980
(100% -/- B) x A
Verschuldigde Bpm
€ 3.056
Voldaan op aangifte
€ 1.233
Naheffing
€ 1.823
4.15.
Nu belanghebbende op het primaire punt gelijk krijgt, behoeven de nadere standpunten geen behandeling.
Immateriële schadevergoeding
4.16.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.17.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 5 augustus 2022 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 januari 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 30 maanden verstreken.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 6 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 10 maanden heeft geduurd en daarmee 4 maanden te lang, komt de overschrijding voor 4/6 deel, zijnde € 333 voor rekening van de inspecteur en 2/6 deel, zijnde € 167 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.1.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. [2] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.823;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 333;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 167;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Ministeriële regeling van 18 december 2019 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen, Stcrt. 2019, 69810, blz. 25-26.