In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 10 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de belastingdienst beoordeeld. Het beroep betreft de kosten van betekening van een dwangbevel dat aan belanghebbende is opgelegd na het niet betalen van een naheffingsaanslag omzetbelasting. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 november 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de ontvanger aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de ontvanger terecht de vervolgingskosten van € 10.566 in rekening heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger de wettelijke procedures heeft gevolgd en dat de kosten niet in strijd zijn met de wetgeving. Belanghebbende had aangevoerd dat de kosten onredelijk hoog waren en dat zij in financiële moeilijkheden verkeerde, maar de rechtbank oordeelt dat de wet geen ruimte biedt voor coulance in dit geval.
De rechtbank wijst erop dat de kosten van het dwangbevel zijn vastgesteld volgens de bepalingen van de Kostenwet en dat de ontvanger geen beleidsvrijheid heeft om deze kosten te verlagen. De rechtbank verwerpt ook het argument van belanghebbende dat er ten tijde van de betekening van het dwangbevel een beroep openstond, omdat dit niet het geval was. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft en de kosten van betekening van het dwangbevel worden gehandhaafd.
Belanghebbende krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.