ECLI:NL:RBZWB:2025:183

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/10800
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vervolgingskosten in het kader van een dwangbevel door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 10 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de belastingdienst beoordeeld. Het beroep betreft de kosten van betekening van een dwangbevel dat aan belanghebbende is opgelegd na het niet betalen van een naheffingsaanslag omzetbelasting. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 november 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de ontvanger aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de ontvanger terecht de vervolgingskosten van € 10.566 in rekening heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger de wettelijke procedures heeft gevolgd en dat de kosten niet in strijd zijn met de wetgeving. Belanghebbende had aangevoerd dat de kosten onredelijk hoog waren en dat zij in financiële moeilijkheden verkeerde, maar de rechtbank oordeelt dat de wet geen ruimte biedt voor coulance in dit geval.

De rechtbank wijst erop dat de kosten van het dwangbevel zijn vastgesteld volgens de bepalingen van de Kostenwet en dat de ontvanger geen beleidsvrijheid heeft om deze kosten te verlagen. De rechtbank verwerpt ook het argument van belanghebbende dat er ten tijde van de betekening van het dwangbevel een beroep openstond, omdat dit niet het geval was. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft en de kosten van betekening van het dwangbevel worden gehandhaafd.

Belanghebbende krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10800

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] ,gevestigd in [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. T.T.H.J.M. Smits),
en

de ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 2 oktober 2023.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende, de gemachtigde, [naam 1] en [naam 2] , en namens de ontvanger mr. [naam 3] en [naam 4] .

Feiten

2. Op 28 april 2023 is door belanghebbende de aangifte omzetbelasting ingediend over het eerste kwartaal 2023. De te betalen omzetbelasting bedraagt volgens de aangifte € 114.979. De uiterste betaaldatum van de aangifte omzetbelasting eerste kwartaal 2023 was 30 april 2023.
2.1.
Op 26 mei 2023 is een naheffingsaanslag opgelegd van € 114.979 verschuldigde omzetbelasting en een betaalverzuimboete van € 3.449 omdat de betaling uitbleef.
2.2.
Met dagtekening 21 juni 2023 heeft de ontvanger aan belanghebbende een aanmaning voor de naheffingsaanslag (inclusief de verzuimboete) verzonden. De bij de aanmaning behorende aanmaningskosten betreffen € 18.
2.3.
Op 12 juli 2023 is een dwangbevel uitgereikt aan belanghebbende waarbij een bedrag van € 118.446 (bestaande uit de naheffingsaanslag, de betaalverzuimboete en de aanmaningskosten) en een bedrag van € 10.566 aan vervolgingskosten in rekening zijn gebracht.
2.4.
De betaling van € 118.446 heeft plaatsgevonden op 14 juli 2023.
2.5.
Op 9 augustus 2023 is bezwaar gemaakt door belanghebbende tegen de kosten van betekening van het dwangbevel.
2.6.
Op 2 oktober 2023 heeft de ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan en heeft hij het bezwaar afgewezen. Hiertegen is belanghebbende in beroep gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de vervolgingskosten van het dwangbevel voor een bedrag van € 10.566 te hoog zijn opgelegd en of coulance geboden kan worden. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De verzuimboete vormt geen onderdeel van het geschil.
4. De rechtbank is van oordeel dat de kosten van dwangbevel terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd en geen coulance geboden kan worden
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

5. In artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) is bepaald dat, indien een belastingplichtige (na aanmaning) in gebreke blijft om te betalen, de invordering kan geschieden door een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. In artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) is bepaald dat voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling kosten verschuldigd zijn.
5.1.
Vast staat dat de ontvanger belanghebbende heeft aangemaand het op de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag binnen de daarvoor gestelde termijn te betalen. Belanghebbende heeft daar niet aan voldaan en is daarmee in gebreke gebleven het op de naheffingsaanslag openstaande bedrag te betalen. De ontvanger is dan bevoegd een dwangbevel uit te vaardigen op grond van de wet. Het is de rechtbank niet gebleken dat de betekeningskosten van € 10.566 in strijd met artikel 3 van de Kostenwet zijn berekend. De ontvanger heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook in lijn met de geldende wetgeving € 10.566 aan betekeningskosten in rekening gebracht.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de kosten van het dwangbevel moeten worden verminderd naar nihil of naar een bedrag dat de rechtbank geraden acht, omdat zij welwillend was om te betalen, ze binnen een redelijke termijn heeft betaald en deze kosten, in combinatie met de opgelegde boete, onredelijk hoog en disproportioneel zijn en niet in verhouding staan tot de latere betaling. Belanghebbende voert tevens aan dat de kosten niet reëel zijn omdat zij in financiële moeilijkheden verkeert en zij acht de in rekening gebrachte kosten niet redelijk en billijk.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest van 7 juni 2000 [1] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bedrag van de in rekening gebrachte betekeningskosten niet ter beoordeling van de rechter staat,
“aangezien dat bedrag rechtstreeks uit de Kostenwet (…) voortvloeit.”En in het arrest van 23 oktober 2009 [2] stelt de Hoge Raad voorop
“dat tekst en strekking van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet de rechter geen ruimte bieden om te beoordelen of de in rekening gebrachte kosten disproportioneel zijn.”
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door belanghebbende genoemde omstandigheden er niet toe kunnen leiden dat de vervolgingskosten op een lager bedrag vastgesteld moeten of kunnen worden dan wettelijk verschuldigd. De Kostenwet biedt daartoe geen ruimte. De rechtbank merkt daarbij op dat ze niet bevoegd is op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. [3] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger voorts, nu hij geen beleidsvrijheid heeft, geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden met het uitvaardigen van het dwangbevel en het in rekening brengen van de daarbij behorende kosten.
5.4.
Voor zover belanghebbende zich beroept op de arresten van de Hoge Raad van 17 juli 2020 [4] en 5 november 2021, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat bij betaling binnen twee dagen na betekening van een dwangbevel, geen invorderingskosten zijn verschuldigd, slaagt dit niet. Deze arresten zijn slechts van toepassing bij de specifieke situatie van versnelde invordering. In dit geval is geen sprake van versnelde invordering.
5.5.
Belanghebbende heeft naast de hiervoor vermelde standpunten (voor het eerst) ter zitting het standpunt ingenomen dat de ontvanger ten onrechte is overgegaan tot invordering (en tot het in rekening brengen van kosten) nu er ten tijde van de betekening van het dwangbevel beroep openstond bij de directeur met betrekking tot een door belanghebbende verzochte betalingsregeling en dat de ontvanger in zo’n situatie afziet van invorderingsmaatregelen. Volgens belanghebbende heeft zij op 11 mei 2023 verzocht om een betalingsregeling voor de naheffingsaanslag en is dit verzoek op 8 juni 2023 door de ontvanger afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende op 8 augustus 2023 administratief beroep aangetekend. De ontvanger heeft ter zitting betoogd dat uit de stukken niets blijkt van een administratief beroep.
5.6.
De rechtbank merkt allereerst op dat de naheffingsaanslag op 26 mei 2023 is opgelegd, zodat daarvoor op 11 mei 2023 geen verzoek kan zijn gedaan tot een betalingsregeling. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat het verzoek dateert van na 26 mei 2023 en dat voor het overige het door belanghebbende gestelde inzake het verzoek feitelijk juist is.
5.7.
De ontvanger heeft ter zitting bevestigd dat het vast beleid is dat, zolang een rechtsmiddel openstaat tegen de afwijzende beschikking, hij niet overgaat tot het nemen van invorderingsmaatregelen. Ingevolge artikel 25.7.2 van de Leidraad invordering 2008 bedraagt de termijn voor het indienen van administratief beroep bij de Directeur tegen de afwijzing van een verzoek om uitstel van betaling tien dagen. Het verzoek om een betalingsregeling (ofwel uitstel van betaling) is afgewezen op 8 juni 2023. Het dwangbevel dateert van 12 juli 2023. Op dat moment stond er geen rechtsmiddel open tegen de afwijzende beschikking. Het beroep is immers pas op 8 augustus 2023 ingediend. Dat betekent dat het de ontvanger vrijstond om over te gaan tot betekening van het dwangbevel met bijbehorende kosten. De rechtbank verwerpt het andersluidende standpunt van belanghebbende.
5.8.
Belanghebbende heeft ten slotte verzocht om de kosten van dwangbevel uit coulance-overwegingen te verminderen, maar de rechtbank is daartoe niet bevoegd. De ontvanger heeft die ruimte wel, maar die heeft in dit geval geen aanleiding gezien om uit coulance geen of minder kosten in rekening te brengen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en de kosten van betekening van het dwangbevel in stand blijven. Omdat het beroep ongegrond is krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier op 10 januari 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
4.ECLI:HR:2020:1200.