ECLI:NL:RBZWB:2025:177

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
02-810519-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en oplegging betalingsverplichting in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2025 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde 1] op 12 december 2022 is veroordeeld voor het medeplegen van (gewoonte)witwassen. De officier van justitie heeft een ontnemingsvordering ingediend, waarbij een bedrag van € 3.040.898,40 is gevorderd. Na verschillende procedures en zittingen, waaronder een inhoudelijke behandeling op 12 november 2024, heeft de rechtbank op basis van de uitgebreide kasopstelling het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.645.768,86. De rechtbank heeft geoordeeld dat [veroordeelde 1] en [veroordeelde 2] als economische eenheid moeten worden beschouwd, gezien hun huwelijk en gezamenlijke financiële transacties. De rechtbank heeft de betalingsverplichting voor [veroordeelde 1] vastgesteld op de helft van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel, zijnde € 1.322.884,43. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat er geen reden is om de betalingsverplichting te matigen, ondanks het verweer van [veroordeelde 1] over haar draagkracht. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-810519-19 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 15 januari 2025
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde 1]
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats]
wonende op het [adres] in [plaats] .
Raadsman: mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

1.De procedure

[veroordeelde 1] is op 12 december 2022 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onder parketnummer 02-810519-19, veroordeeld voor het medeplegen van (gewoonte)witwassen tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
Op 1 november 2022 heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure bevolen. Namens [veroordeelde 1] heeft de raadsman op 23 januari 2023 een conclusie van antwoord opgesteld. De officier van justitie heeft op 17 februari 2023 een conclusie van repliek ingediend.
De ontnemingsvordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. Smale, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 15 januari 2025.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De schriftelijke ontnemingsvordering van de officier van justitie (ingekomen op 28 oktober 2022) bedraagt € 3.040.898,40,-.
De officier van justitie heeft bij de voordracht ter zitting gerekwireerd tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor een aangepast bedrag, namelijk € 2.906.698,40,-.
De officier van justitie heeft op het onderzoek ter zitting de ontnemingsvordering opnieuw gewijzigd en gesteld op een bedrag van in totaal € 2.644.343,86,-. Daarbij is gevorderd dat aan [veroordeelde 1] naar rato van de opgelegde straf voordeel wordt toegerekend en een betalingsverplichting wordt opgelegd voor een bedrag van € 721.184,69,-.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, omdat de daaraan ten grondslag gelegde berekening en verdeling tussen [veroordeelde 1] en haar echtgenoot onjuist is. Het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting moeten worden vastgesteld op nihil of op een veel lager bedrag dan is gevorderd (maximaal € 100.000). [veroordeelde 1] is tevens onvoldoende draagkrachtig om de betaling te kunnen voldoen. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om de verweren die zijn gevoerd in het pleidooi in de ontnemingszaak van [veroordeelde 2] (parketnummer 02-821061-18) in deze zaak als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank zal voor de goede orde de strekking van dat pleidooi aan dit vonnis toevoegen en dat luidt als volgt.
De verdediging van [veroordeelde 2] is van mening dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel naar beneden moet worden bijgesteld en heeft verweer gevoerd op verschillende onderdelen van de berekening. Volgens de verdediging moet het contante beginsaldo worden vastgesteld op de optelsom van de twee afzonderlijk aangetroffen bedragen en niet het gemiddelde daarvan, zoals in de ontnemingsrapportage is gedaan. Met betrekking tot de van [BVBA 1 ] ontvangen bedragen (in totaal € 800.000,-) is primair bepleit dat het hier gaat om legale ontvangsten afkomstig uit leningen. Er is subsidiair betoogd dat de feitelijke uitgaven die daarvan aan [naam 1] zijn gedaan, moeten worden gecorrigeerd met € 500.000,-, nu de kas met hooguit € 12.000,- is toegenomen en niet met € 512.000,-. De € 500.000,- is immers direct uit de kas gegaan om bouwgrond (voor een ander) aan te kopen en er is hooguit sprake van witwassen voor een ander ( [BVBA 1 ] ). Verder is aangevoerd dat de lening van het echtpaar [naam 2 en 3] van € 450.000,- gelet op hun verklaringen als legale ontvangst moet worden aangemerkt. Ook de ontvangst van € 97.759,82,- op de rekening van Banco Santander moet als legaal worden gekenschetst, omdat er geen onderzoek is gedaan naar de herkomst van dit bedrag. Voorts is gesteld dat het contante bedrag van anderhalve ton, dat [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] op film tonen, buiten beschouwing moet worden gelaten bij de uitgaven. Er kan sprake zijn van een dubbeltelling omdat dit bedrag aangewend zou kunnen zijn voor de contante betaling van andere uitgaven zoals de Porsche Cayenne Turbo die al in de berekening zijn opgenomen. Tot slot zijn vanaf de rekening van Banco Santander meer contante opnamen gedaan dan stortingen, hetgeen in mindering moet komen op de uitgaven.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
De bewijsmiddelen
De rechtbank sluit in haar overwegingen integraal aan bij de bewijsmiddelen en al hetgeen daaromtrent is overwogen door de rechtbank in het hiervoor genoemde vonnis in de strafzaak van [veroordeelde 1] . In aanvulling op dit bewijs wordt tevens rekening gehouden met de complete rapportage van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel via de uitgebreide kasopstelling, de nadere aanvulling daarop en het voltallig aantal daarbij gevoegde bijlagen.
4.2
Inleidende opmerkingen
Op basis van voormelde rapportages acht de rechtbank aannemelijk dat de beschreven geldstromen wederrechtelijk verkregen voordeel behelzen, dat afkomstig is uit de misdrijven waarvoor betrokkene is veroordeeld, of andere strafbare feiten, in de zin van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, zoals hierna zal worden uiteengezet. De onderzoeksperiode begint op 1 januari 2010 en eindigt op 9 juli 2019. Er is gesteld noch gebleken dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
De uitgebreide kasopstelling
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door [veroordeelde 1] zou zijn behaald, is door de politie en het Openbaar Ministerie gebaseerd op de berekening waarbij gebruik is gemaakt van de methode van de uitgebreide kasopstelling. De keuze voor deze berekeningsmethode en de wijze waarop de bedragen zijn vastgesteld worden in de rapportages toegelicht. De rechtbank stelt voorop dat de verdediging de berekeningsmethode en gehanteerde bedragen voor het overgrote deel niet heeft betwist.
De rechtbank heeft op zichzelf beschouwd ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verschillende (niet bestreden) onderdelen uit dit rapport. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat een groot deel van de rapportage gevolgd kan worden door hiernaar te verwijzen en daarbij aan te sluiten. Dat is slechts anders bij de door de verdediging betwiste elementen of elementen waarbij de rechtbank ambtshalve aanleiding heeft gezien deze aan te passen en die om die reden een nadere bespreking behoeven.
De methode van de uitgebreide kasopstelling ziet er schematisch als volgt uit:
Beginsaldo contant en giraal geld+/+ Legale ontvangsten-/- Eindsaldo contant en giraal geld
Beschikbaar voor het doen van uitgaven-/- Feitelijke contante en girale uitgavenVerschil (wederrechtelijk verkregen voordeel).
De rechtbank beschouwt deze vorm van berekening als gedegen en adequaat, nu zowel de girale transacties als de contante geldstromen in kaart worden gebracht. Tegelijkertijd worden de onderlinge overboekingen tussen [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] , evenals de kasopnamen/kasstortingen bij de bank, niet als ontvangsten of uitgaven aangemerkt. Het gaat in dat geval om een interne verplaatsing van het vermogen. In de berekening zijn ook alleen maar uitgaven opgenomen waarvan, door middel van administratieve bescheiden of verklaringen, voldoende aannemelijk is geworden dat zij daadwerkelijk zijn verricht. Het resultaat van de kasopstelling betreft dan ook een absoluut minimum van de omvang van het wederrechtelijk behaald voordeel.
4.3
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.3.1
Beginsaldo contant en giraal geldUit het onderzoek is niet naar voren gekomen over welk contant geldbedrag [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] de beschikking hebben gehad op 1 januari 2010. De politie heeft daarom daarvan een schatting gemaakt door de aangetroffen geldbedragen te bekijken die op twee verschillende momenten bij de doorzoekingen op [adres] in [plaats] zijn aangetroffen. Bij de doorzoeking op 9 juli 2019 is er voor € 1.425,- contant geld aangetroffen en - bijna een jaar later - op 18 mei 2020 is € 8.240,- aan contanten ontdekt. Er zijn geen aanknopingspunten om het aangetroffen bedrag op één van de twee data als uitgangspunt te nemen. Ook de rechtbank acht het, het meest aangewezen om het beginsaldo van het contant geld vast te stellen op het gemiddelde van die bedragen en dat is € 4.832,50,-. Er is geen aanleiding om de contante bedragen van de doorzoekingen bij elkaar op te tellen, zoals door de raadsman is voorgesteld.
Het verweer op dit punt faalt.
De conclusie over het beginsaldo luidt als volgt:
Beginsaldo contant geld € 4.832,50,-
Beginsaldo giraal geld € 427,74,-
Beginsaldo contant en giraal geld € 5.260,24
4.3.2
De ontvangsten (de leningen van [BVBA 1 ] )Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat op de ABN AMRO-bankrekening, bij [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] in beheer, € 800.000,- wordt ontvangen van de Belgische rechtspersoon [BVBA 1 ] . Op 15 april 2019 is een bedrag van € 300.000,- overgemaakt en op 16 april 2019 is een bedrag van € 200.000,- overgeschreven. In beide gevallen luidt de omschrijving bij die transacties
“lening op datum 15/04/2019”. Op 24 juni 2019 is opnieuw een bedrag van € 300,000,- overgemaakt, nu met de omschrijving
“terugbetaling rekening courant”.
Bespreking van het primaire verweerDe rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of de ontvangen bedragen een legale herkomst hebben. [veroordeelde 2] heeft op 21 september 2019 bij de politie drie leenovereenkomsten met [BVBA 1 ] overgelegd die daaraan ten grondslag zouden liggen. De politie heeft geverbaliseerd dat het op de eerste plaats al opvallend is dat de data van die leenovereenkomsten tussen geldverstrekker [BVBA 1 ] en geldnemer [veroordeelde 2] , niet aansluiten op de banktransacties en evenmin op de vermelde omschrijvingen bij die banktransacties. Er zijn van de transacties bovendien FIU-meldingen gemaakt, waardoor deze overschrijvingen als ongebruikelijk zijn gekwalificeerd. Op de tweede plaats komen de leenovereenkomsten onzakelijk op de rechtbank over. Er zijn geen zekerheden voor terugbetaling opgenomen, zoals een pandrecht of een hypotheekrecht. Daarnaast hoeft er in de eerste vijf jaar geen aflossingsbedrag of rentepercentage te worden betaald.
Het volgende bijzondere aspect is dat het bedrijf [BVBA 1 ] in januari 2019 is overgenomen door [betrokkene 1] . [betrokkene 2] is als zaakvoerder en aandeelhouder aangesteld. Beide betrokkenen komen voor in Belgische strafrechtelijke onderzoeken naar fraude. [betrokkene 2] heeft verklaard niets te weten van de rechtspersoon [BVBA 1 ] , maar zij heeft wel vanuit die naam overeenkomsten getekend, ondanks het feit dat zij niet kan lezen of schrijven. Voorts heeft [betrokkene 1] bij de politieverhoren niets verklaard over deze leenovereenkomsten, terwijl hem uitdrukkelijk gevraagd is naar transacties met [veroordeelde 2] . De bedragen die betrekking zouden hebben op die leningen van in totaal € 800.000,- zijn enkele maanden voor het verhoor van [betrokkene 1] bancair overgeschreven. Tot slot is de herkomst van de door [BVBA 1 ] uitgeleende geldbedragen discutabel. De overboeking van de leningen zijn mogelijk gemaakt door daaraan voorafgaande transacties vanuit het bedrijf [BVBA 2] naar [BVBA 1 ] . Daarbij is sprake van een soortgelijke verdachte constructie in de beslissingsbevoegdheden en de daarbij gedane transacties.
De rechtbank is op basis van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang beschouwd, van oordeel dat de leningen van [BVBA 1 ] niet als een legale vorm van ontvangst kunnen worden aangemerkt. Het primaire verweer slaagt niet.
Bespreking van het subsidiaire verweer (ziet op uitgaven die met deze leningen zijn gedaan)Uit bestudering van de ABN AMRO-bankrekeninggegevens blijkt dat er een viertal transacties hebben plaatsgevonden, naar een bankrekening in Bosnië en Herzegovina met [rekeningnummer 1] , voor een totaalbedrag van € 512.000,- ten name van [naam 1] . [veroordeelde 2] heeft op 9 en 10 april 2019 (telkens) € 50.000,- giraal overgemaakt. Op 16 april 2019 wordt € 300.000,- overgeschreven en op 17 april 2019 gaat dit om € 112.000,-. De omschrijving bij de transacties is
“aankoop bouwgrond [straat] ”.
De rechtbank volgt de raadsman niet voor zover is bepleit dat op het uitgegeven bedrag van € 512.000,- een correctie van € 500.000,- moet plaatsvinden, waardoor hooguit € 12.000,- is uitgegeven. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, worden de leningen van [BVBA 1 ] , van in totaal € 800.000,-, waarmee deze betalingen waarschijnlijk zijn voldaan, niet als een
’legale vorm van ontvangst’beschouwd. Omdat er niet is voldaan aan dit criterium kan dat bedrag niet betrokken worden in de berekening van de uitgebreide kasopstelling. Dat is volledig anders voor het uitgegeven bedrag van € 512.000,-. Dit voldoet namelijk wel aan het criterium van de berekeningsformule, omdat er sprake is van een
’feitelijke uitgave’die is verdeeld over vier transacties.
Daarbij moet worden meegewogen dat het uitgegeven bedrag van € 512.000,- niet wordt betwist door [veroordeelde 2] of [veroordeelde 1] . Sterker nog, in het politieverhoor heeft [veroordeelde 2] erkend dat de aankopen van ‘ [straat] ’ in Sarajevo eigen investeringen betroffen voor de bouw en verkoop van een appartementencomplex. De veronderstelling dat dit vastgoed feitelijk is toegekomen aan de personen achter [BVBA 1 ] voor wie [veroordeelde 2] zou hebben witgewassen, zoals door de verdediging ter zitting naar voren is gebracht, sluit niet aan bij de verklaring van [veroordeelde 2] zelf. Het betreft volgens hem een eigen investering van en voor hemzelf, waarbij deze plannen nooit van de grond zijn gekomen. Er zijn geen andere feiten en omstandigheden bekend geworden die dit onderdeel van het verweer ondersteunen.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank dan ook van oordeel dat het subsidiaire verweer van de verdediging moet worden verworpen.
4.3.3
De ontvangsten (de lening van het echtpaar [naam 2 en 3] )
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat [veroordeelde 2] op 7 mei 2015 op een bankrekening in Bosnië en Herzegovina, bij de Intesa San Paolo Bank, een bedrag heeft ontvangen van 880.000 KM,- (Bosnische converteerbare Marken). Dit bedrag komt overeen met ongeveer € 450.000,-. Het bedrag zou als een lening zijn bedoeld en is afkomstig van de bankrekening van het echtpaar [naam 2] en [naam 3] . De rechtbank zal moeten beoordelen of deze lening en het daaraan verbonden bedrag als een legale bron van ontvangst kan worden beschouwd.
Het is allereerst opvallend dat in de verhoren van [naam 2] geen enkel detail wordt benoemd over de herkomst van geld dat aan [veroordeelde 2] is uitgeleend. Het echtpaar heeft alleen verklaard dat dit geld afkomstig is van dividenduitkeringen van het [bedrijf] . Dit bedrijf is het eigendom van [naam 3] . Uit een analyse van de rekeninggegevens blijkt echter iets anders. [naam 2] heeft voor de lening aan [veroordeelde 2] eerst zelf een privélening verkregen van 830.000 KM van [bedrijf] . Dat bedrag wordt in twee delen naar [naam 2] overgeschreven. Na de lening aan [veroordeelde 2] wordt door [naam 2] het bedrag van 830.000 KM weer terugbetaald aan [bedrijf] . Dit duidt erop dat een groot deel van de lening aan [veroordeelde 2] helemaal geen dividendinkomsten zijn. Immers, dividend is een winstuitkering aan aandeelhouders, die dat niet hoeven terug te betalen aan het bedrijf dat die winst uitgekeerd heeft. Het echtpaar [naam 2 en 3] heeft hierover dus afwijkend verklaard en het is niet aannemelijk dat hun verklaring hierover, als eigenaren, op een vergissing berust.
Daarnaast zijn de verklaringen van het echtpaar [naam 2 en 3] en [veroordeelde 2] tegenstrijdig, maar ook aantoonbaar onjuist. [naam 3] heeft verklaard dat zij slecht éénmalig een bedrag aan [veroordeelde 2] heeft uitgeleend en weet niet meer welk bedrag. Het onderzoeksteam heeft tenminste vier (vermeende) leningen kunnen onderscheiden die door het echtpaar [naam 2 en 3] aan [veroordeelde 2] ter beschikking zijn gesteld. De hoogte van de bedragen zijn ook zodanig dat het onwaarschijnlijk voorkomt dat iemand zich dat niet meer kan herinneren. Volgens [veroordeelde 2] staat hij in familiair verband met het echtpaar, hetgeen door het echtpaar wordt tegengesproken en ook niet uit het dossier naar voren is gekomen. Volgens [naam 2] is er met [veroordeelde 2] juist erg weinig contact. Daarom is het des te opmerkelijker dat wel telkens nieuwe leningen worden aangegaan met [veroordeelde 2] , terwijl hij geen enkele lening heeft terugbetaald. De leenovereenkomsten komen bovendien onzakelijk over. Er wordt immers geen rente bedongen of er is een renteloze termijn afgesproken. Voorts is geen enkele vorm van zekerheidsstelling in de leenovereenkomsten beklonken. Tenslotte is het de vraag waarom juist het bedrag van 880.000 KM niet voor het aflossingsplan van [veroordeelde 2] wordt aangewend, te weten de appartementen in Sarajevo, maar aan onroerend goed in Nederland is besteed. Dit terwijl andere leningen van buiten Bosnië en Herzegovina juist wel voor dat aflossingsplan bedoeld zouden zijn.
De rechtbank is op basis van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat de lening van het echtpaar [naam 2 en 3] aan [veroordeelde 2] niet als een legale vorm van ontvangst kan worden aangemerkt. Het verweer daarover faalt.
4.3.4
De ontvangsten (de bijschrijving van € 97.759,82,- op Banco Santander )Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel zijn door de Spaanse autoriteiten aanvullende stukken aangeleverd, waarin meer informatie is gegeven over de bankrekening van Banco Santander , die door [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] wordt beheerd. Uit de stukken blijkt dat op die rekening nog een totaalbedrag van € 97.759,82,- is ontvangen, waarmee in het eerdere onderzoek geen rekening is gehouden.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat dit bedrag als legaal ontvangen activa moet worden aangemerkt. Hoewel er geen nader onderzoek is gedaan naar de herkomst van dit bedrag, is deze geldsom al wel betrokken bij de feitelijke uitgaven. Dat is ook niet vreemd, omdat niet kan worden uitgesloten dat met dit geld een deel van de in paragraaf 5.5.12 van het ontnemingsrapport genoemde aankopen zijn voldaan. Nu een wederrechtelijke herkomst niet is komen vast te staan, is de rechtbank van oordeel dat deze gang van zaken in het voordeel van [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] moet worden uitgelegd. Dit bedrag zal dan ook bij de legale ontvangsten moeten worden opgeteld. Het verweer op dit punt slaagt.
4.3.5
Conclusie legale ontvangsten
De conclusie over de legale ontvangsten luidt als volgt:
Ontvangsten via notaris € 230.000,-
Ontvangsten op [rekeningnummer 2] € 496.533,45,-
Ontvangsten op [rekeningnummer 3] € 64.608,72,-
Ontvangsten op [rekeningnummer 4] € 21.162,50,-
Ontvangsten op SNS-Bank € 0,-
Ontvangsten op Intesa San Paolo Bank € 27.000,-
Ontvangsten op Banco Santander € 97.759,82,-
Ontvangsten op Banco Sabadell € 0,-
Ontvangsten op BNP Paribas Fortis € 183.219,78,-
Ontvangsten op N26GmbH en Revolut Ltd. € 0,-
Ontvangsten op Turkish Ziraat Bank € 327,-
Overige ontvangsten € 1.500,-
Totaal als legaal aangemerkte ontvangsten € 1.122.111,27,-
4.3.6
Eindsaldo contant en giraal geldHet eindsaldo betreft een optelsom van het contant geld dat in de woning aan [adres] in [plaats] is aangetroffen en de girale eindsaldi op de verschillende bankrekeningen op 9 juli 2019. De verdediging heeft dit punt ook niet betwist, zodat de rechtbank zal volstaan met een vermelding van de bedragen.
Eindsaldo contant geld € 1.425,-
Eindsaldo giraal geld € 232.435,11,-
Totaal eindsaldo € 233.860,11,-
4.3.7
De uitgaven (het contant geldbedrag van € 150.000,- van een videobestand)
In het dossier Postvak bevindt zich een filmbestand, van 28 juni 2016, waarin volgens experts bij de politie [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] een contant geldbedrag bij zich hebben gehad van in totaal (ten minste) € 150.000,-. Omdat het eindsaldo van contant geld op 9 juli 2019 bekend is, er is € 1.425,- overgehouden, is volgens de berekening in het rapport in de tussenliggende periode € 148.575,- aan contanten feitelijk uitgegeven.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het chartaal bedrag van bijna anderhalve ton niet meegenomen kan worden in de feitelijke uitgaven. Er valt immers niet vast te stellen wat er met dat contant geld is gebeurd, nog daargelaten de verklaring van [veroordeelde 2] zelf hierover dat hij het geld heeft teruggegeven aan [naam 2 en 3] . Daarmee is er een risico op een dubbeltelling. [veroordeelde 2] heeft na 28 juni 2016 bijvoorbeeld een dure auto contant betaald, maar heeft ook cash-stortingen verricht op de eigen bankrekening. Het valt niet uit te sluiten dat het bedrag uit het filmbestand daarvoor is aangewend. De aanschaf van de auto is als aparte feitelijke uitgave opgenomen en cash-stortingen horen buiten beschouwing te blijven. De rechtbank zal dan ook een correctie aanbrengen en het bedrag van € 148.575,- in mindering brengen op de overige feitelijke uitgaven. Het verweer op dit punt wordt gevolgd.
4.3.8
De uitgaven (contante opnamen rekening Banco Santander )
De rechtbank is door de verdediging en het Openbaar Ministerie gewezen op een tweede correctie die zou moeten plaatsvinden op de hiervoor vermelde bankrekening van Banco Santander . Uit de aanvullende stukken aangeleverd door de Guardia Civil blijkt dat er voor een bedrag van € 14.594,72,- meer contant is opgenomen, dan contant is gestort. Dit is volgens de rechtbank terecht voorgesteld als een interne doorboeking, waardoor dit bedrag dan ook in mindering zal komen op de feitelijke uitgaven van Banco Santander . Het verweer hierover slaagt in zoverre.
4.3.9
De uitgaven (kosten appartement en kosten parkeerplaatsen in Spanje)Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat er ook een bedrag van € 134.200,- in mindering moet worden gebracht op de overige feitelijke uitgaven. De reden hiervoor is toegelicht in de aanvullende stukken van het rapport. Zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie hebben aansluiting gezocht bij dat deel van de aanvullende berekening. Ook de rechtbank oordeelt dat deze toelichting volstaat. Dit leidt ertoe dat het bedrag van € 134.200,- een aftrekpost is op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.10
Conclusie feitelijke uitgavenDe conclusie over de feitelijke uitgaven luidt als volgt:
Uitgaven via notaris € 400.000,-
Uitgaven [rekeningnummer 2] € 1.416.674,43,-
Uitgaven [rekeningnummer 3] € 355.321,13,-
Uitgaven SNS-bank € 0,-
Uitgaven [rekeningnummer 4] € 12.139,88,-
Uitgaven Intesa San Paolo Bank € 227.485,98,-
Uitgaven Banco Santander € 475.320,66,-
Uitgaven Banco Sabadell € 0,-
Uitgaven BNP Paribas Fortis € 342.257,05,-
Uitgaven N26GmbH en Revolut Ltd. € 0,-
Uitgaven Turkish Ziraat Bank € 755,18,-
Overige uitgaven € 309.325,95,-Totaal feitelijke uitgaven € 3.539.280,26,-
4.4
Conclusie uitgebreide kasopstellingDe berekening aan de hand van de uitgebreide kasopstelling leidt tot het volgende resultaat:
Beginsaldo contant en giraal geld € 5.260,24,-
+/+ Legale ontvangsten € 1.122.111,27,-
-/- Eindsaldo contant en giraal geld € 233.860,11,-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 893.511,40,-
-/- Feitelijke contante en girale uitgaven € 3.539.280,26,-
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)€ 2.645.768,86,-.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 juli 2019 wordt derhalve vastgesteld op € 2.645.768,86,-.
4.5
Verdeling en vaststelling van het ontnemingsbedrag
De rechtbank overweegt dat er door de politie uitdrukkelijk voor is gekozen om één gezamenlijk rapport op te stellen voor [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] . De rechtbank kan deze keuze onderschrijven op basis van het volgende.
Vanaf [datum] 2008 zijn [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] in gemeenschap van goederen gehuwd. Dit huwelijk duurt nog altijd voort. De echtgenoten hebben ook gezamenlijk twee kinderen en hebben met elkaar, in 1999, een gezinswoning gekocht aan [adres] in [plaats] . [veroordeelde 2] heeft in ieder geval tot 27 september 2016 op dat adres ingeschreven gestaan en verblijft er daarna nog met enige regelmaat. [veroordeelde 1] is nog steeds op dit adres woonachtig. Dit sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat de echtelieden ook voor de huishouding en het gezin onderling met elkaar verknocht zijn. Hoewel [veroordeelde 2] meerdere rechtspersonen heeft aangestuurd en financiële transacties verricht, heeft ook [veroordeelde 1] een rol gespeeld. Zij heeft immers ook rechtspersonen op haar naam gezet en daarmee op zijn minst de schijn gewekt de belangen van die ondernemingen te behartigen. Zij is veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen en het witwassen van het op het videobestand getoonde grote geldbedrag. Met betrekking tot een aantal onroerende zaken die zijn aangekocht, geldt dat zij beide voor 50% eigenaar zijn geweest. Bovendien is sprake geweest van een gezamenlijk uitgavenpatroon, waarbij zij alle twee luxegoederen en dure merkkleding hebben aangeschaft. Kortom: gedurende de gehele onderzoeksperiode kunnen [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] , financieel gezien, als een economische eenheid worden beschouwd.
De rechtbank acht niet alleen de rol van de betrokkenen doorslaggevend, maar dus ook het feit dat zowel [veroordeelde 2] als [veroordeelde 1] van dit voordeel ten volle hebben genoten. Het is noch gesteld noch gebleken dat de één meer dan de ander heeft geprofiteerd van dit voordeel, waardoor een andere vorm van verdeling in aanmerking zou moeten komen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het meeste recht doet. Er is in onderhavig geval geen mogelijkheid voor het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 36e lid 3 en lid 7 van het Wetboek van Stafrecht en de jurisprudentie op dit punt
(vgl. Hoge Raad d.d. 4 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1359).
De rechtbank zal het ontnemingsbedrag voor [veroordeelde 1] dus vaststellen op de helft van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten op € 1.322.884,43,-.
De rechtbank overweegt tenslotte nog dat de vonnissen in de strafzaken van [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] , waarin de verbeurdverklaring is opgenomen van meerdere panden, nog geen onherroepelijke status hebben. Dit gegeven leidt er dan ook toe dat de geschatte waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen, vooralsnog, niet in mindering hoeft te worden gebracht op de aan [veroordeelde 2] en [veroordeelde 1] op te leggen betalingsverplichting.
4.6
Draagkracht
Namens [veroordeelde 1] is ter zitting aangevoerd dat zij niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op voet van het bepaalde in artikel 6.6.25 van het Wetboek van Strafvordering komt de draagkracht in beginsel pas in de executiefase aan de orde. Slechts indien vooraf al vaststaat dat veroordeelde ook in de toekomst in het geheel niet zal kunnen betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid.
Nu in casu naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat ten aanzien van [veroordeelde 1] sprake is van een dergelijke situatie, verwerpt de rechtbank het verweer dat zij geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting in de toekomst ook geen enkele draagkracht zal hebben. De rechtbank ziet verder ook geen omstandigheden op basis waarvan het de vast te stellen ontnemingsbedrag en de betalingsverplichting gematigd zouden moeten worden.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.322.884,43,-;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 1.322.884,43,-, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag ten hoogste kan worden gevorderd, op
1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Kralingen, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. P.A.C. Admiraal en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 januari 2025.