ECLI:NL:RBZWB:2025:1712

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
BRE 23/11649 en 23/11650
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 en 2018, ontvankelijkheid en zorgkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk is vanwege een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 wordt ongegrond verklaard. Belanghebbende had aangevoerd dat bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening gehouden moest worden met zijn ziektekosten, maar de rechtbank oordeelt dat deze stelling geen steun vindt in het recht. De inspecteur had de autokosten van belanghebbende voor 2017 vastgesteld op € 4.005, en de rechtbank concludeert dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst voor de aanslag 2017. De rechtbank bevestigt dat de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven, en dat belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt of vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/11649 en BRE 23/11650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 oktober 2023 en 28 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor zowel het jaar 2017 als het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur belanghebbende € 91 (2017) en € 70 (2018) belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
1.6.
De inspecteur heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een door belanghebbende op 3 december 2023 bij de Belastingdienst ingediend stuk, dat is gericht tegen een verminderingsbeschikking ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018.
1.7.
Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat belanghebbende geen afschrift van het verweerschrift van de inspecteur had ontvangen. De rechtbank heeft belanghebbende de dag na de zitting alsnog een afschrift toegezonden en belanghebbende gelegenheid gegeven binnen twee weken schriftelijk op dit verweerschrift te reageren. Belanghebbende heeft op 28 november 2024 uitstel gevraagd, dat door de rechtbank is verleend tot 15 januari 2025.
1.8.
Belanghebbende heeft op 13 januari 2025 zijn schriftelijke reactie op het verweerschrift gegeven. Dit stuk is op 16 januari 205 doorgestuurd naar de inspecteur, waarbij de inspecteur de gelegenheid is geboden om binnen een termijn van drie weken schriftelijk te reageren.
1.9.
De inspecteur heeft op 7 februari 2025 schriftelijk op het stuk van belanghebbende gereageerd. Dit stuk is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.10.
Na ontvangst van de in 1.8 en 1.9 genoemde stukken, heeft belanghebbende gevraagd of hij kan reageren op de het stuk van de inspecteur van 7 februari 2025. Naar aanleiding van de gewisselde stukken heeft de rechtbank echter geoordeeld dat deze geen aanleiding geven tot een voortzetting van het onderzoek. Desgevraagd heeft geen van de partijen aangegeven een nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft partijen op 19 februari 2025 daarom schriftelijk op de hoogte gesteld van de sluiting van het onderzoek en van het doen van een uitspraak binnen een termijn van zes weken.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt eerst of het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018 ontvankelijk is. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur voldaan heeft aan zijn verplichting alle stukken te verstrekken die op de zaak betrekking hebben. [1]
Daarna beoordeelt de rechtbank of de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Ten aanzien van het beroep tegen de aanslag IB/PVV en de belastingrente voor het jaar 2018 is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend. De rechtbank is verder van oordeel dat aannemelijk is dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 en de daarop betrekking hebbende belastingrente niet te hoog zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is sinds [datum] 1977 gehuwd met [naam] (hierna gezamenlijk te noemen: de echtgenoten). De echtgenoten voeren een tweepersoonshuishouden en kwalificeren als fiscaal partner.
3.1.
De echtgenoten maken in 2017 en 2018 autokosten vanwege ziekte of invaliditeit (de autokosten).
3.2.
Het NIBUD heeft in 2022 de volgende tabel gepubliceerd ten aanzien van de gemiddelde besteding aan vervoerskosten per maand:
3.3.
In een vooraankondiging op de uitspraak van bezwaar van de inspecteur van 25 augustus 2020 vermeldt de inspecteur dat de autokosten in 2017 € 2.455 en in 2018 € 2.688 bedragen. Op 28 september 2023 stuurt de inspecteur belanghebbende ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018 een stuk getiteld “Motivering uitspraak op bezwaar”, waarin deze bedragen zijn gewijzigd naar € 4.005 voor 2017 en € 4.058 voor 2018.
3.4.
In de “Motivering uitspraak bezwaar” vermeldt de inspecteur dat belanghebbende een beschikking zal ontvangen, waarop staat wat belanghebbende kan doen als hij het niet met de uitspraak eens is. Op 18 oktober 2023 volgt een verminderingsbeschikking voor het jaar 2018, waarop staat vermeld dat tegen deze verminderingsbeschikking bezwaar kan worden gemaakt.
3.5.
Belanghebbende ondergaat rond 18 oktober 2023 een kijkoperatie. Op 3 december 2023 dient belanghebbende het stuk in zoals genoemd in 1.6 digitaal in, dat door de inspecteur op dezelfde dag wordt ontvangen.
3.6.
Op 12 december 2023 ontvangt de rechtbank van belanghebbende een stuk dat door belanghebbende als beroepschrift is aangemerkt, dat is gericht tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018.

Overwegingen

Ontvankelijkheid 2018
4. De feiten zoals genoemd in 3.3 en 3.4 leiden de rechtbank tot de conclusie dat de verminderingsbeschikking van 18 oktober 2023 als de uitspraak op het bezwaar moet worden aangemerkt. Het stuk van belanghebbende van 3 december 2023 is als bezwaarschrift bij de inspecteur ingediend, maar moet in dit kader als beroepschrift worden aangemerkt, aangezien dit stuk kenbaar maakt dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak op het bezwaar. [2] In zoverre is het stuk van belanghebbende van 12 december 2023 ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018 te beschouwen als een nadere motivering van het beroep.
4.1.
De beroepstermijn eindigde zes weken na de uitspraak op het bezwaar van 18 oktober 2023, te weten 29 november 2023. [3] Het beroepschrift is op 3 december 2023 ingediend bij de inspecteur. Alhoewel het beroepschrift is ingediend bij de inspecteur, heeft deze datum te gelden als de datum van indiening. [4] Het beroepschrift is daarmee na het verstrijken van de beroepstermijn ontvangen.
4.2.
Belanghebbende stelt dat het beroep ook als tijdig moet worden beschouwd, als het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Deze uitzondering geldt echter alleen voor een beroepschrift dat vóór het einde van de beroepstermijn per post is ingediend en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. [5] Nu het beroepschrift van belanghebbende digitaal is ingediend, is deze uitzondering niet van toepassing.
4.3.
Belanghebbende stelt verder dat hij door zijn chronische ziekte en een kijkoperatie rond 18 oktober 2023 niet in staat is geweest om eerder beroep in te stellen. Alhoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat de chronische ziekte en de kijkoperatie beperkingen met zich mee hebben gebracht, is daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de periode waarin beroep kon worden ingesteld niet in staat is geweest om tijdig een (pro forma) beroepschrift in te dienen. De termijnoverschrijding is daarmee niet verschoonbaar. [6]
4.4.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk is. De rechtbank zal dus alleen de gronden van belanghebbende ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 beoordelen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.5.
Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt en dat de stukken op onderdelen onduidelijk, onvolledig en onjuist zijn. Met betrekking tot ontbrekende stukken benoemt belanghebbende daarbij specifiek een stuk dat door de inspecteur wordt genoemd in de motiveringen van de uitspraken op bezwaar van 28 september 2023, zijnde een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaar van 25 november 2021 (de vooraankondiging 2021). In de vooraankondiging 2021 zou de inspecteur een berekening hebben gemaakt van de autokosten. Belanghebbende verzoekt in zijn reactie van 13 januari 2025 de vooraankondiging 2021 alsnog te verstrekken, zodat hij weet waar deze over gaat.
4.6.
In reactie op de stellingen van belanghebbende vermeldt de inspecteur dat hij in zijn eigen dossier alleen een vooraankondiging van 25 augustus 2020 heeft.
4.7.
De rechtbank acht aannemelijk dat de vooraankondiging 2021 bestaat of heeft bestaan. In de motiveringen van de uitspraken op bezwaar van 28 september 2023 wordt namelijk zonder verdere toelichting opgemerkt dat in de vooraankondiging 2021 de autokosten zijn vastgesteld op € 4.005 voor 2017 en € 4.058 voor 2018. De verwijzing naar de vooraankondiging 2021 kan niet abusievelijk betrekking hebben op de eerdere vooraankondiging van 25 augustus 2020, aangezien deze heel andere bedragen vermeldt (2017: € 2.688 en 2018 € 2.455). De vooraankondiging 2021 zou daarmee naar alle waarschijnlijkheid het aanzienlijke verschil tussen de hiervoor genoemde bedragen verklaren.
4.8.
Het ontbreken van de vooraankondiging 2021 leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt [7] en uit de reactie van de inspecteur is ook duidelijk dat hij dit stuk ook niet meer zal verstrekken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de inspecteur (nogmaals) in de gelegenheid te stellen dit stuk te verstrekken.
4.9.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat het ontbreken van de vooraankondiging 2021 gevolgen heeft voor het oordeel dat in deze uitspraak wordt geveld ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017. Voor dat jaar is de hoogte van de autokosten van belanghebbende immers niet in geschil. De rechtbank ziet daarmee geen redenen om gevolgen te verbinden aan het ontbreken van de vooraankondiging 2021. [8]
Aanslag IB/PVV 2017
4.10.
Het geschil betreft de vraag in hoeverre de aftrek voor specifieke zorgkosten voor vervoer juist is vastgesteld. Met betrekking tot de aftrek van kosten geldt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de aftrek voor een te laag bedrag is vastgesteld.
4.11.
De totale autokosten van belanghebbende in het jaar 2017 zijn door de inspecteur vastgesteld op € 4.005 en dit bedrag is niet in geschil. Het geschil beperkt zich tot de vraag of een door de Hoge Raad gegeven criterium juist is toegepast, te weten of de door belanghebbende gemaakte autokosten hoger zijn dan die van personen die niet ziek of invalide zijn, met een normaal bestedingspatroon en overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. [9] De persoon waarmee volgens dit criterium moet worden vergeleken wordt hierna aangeduid als de maatman.
4.12.
Belanghebbende stelt dat de cijfers uit de tabel van het NIBUD niet bruikbaar zijn als basis voor de maatman, omdat deze geen betrekking hebben op het jaar 2017. Verder stelt belanghebbende dat het gebruik van de maatman zoals deze door de inspecteur wordt toegepast tot een onjuiste uitkomst leidt, omdat het netto besteedbare inkomen van chronisch zieken als gevolg van de zorgkosten lager is dan van gezonde personen. De autokosten van de maatman behoren dus te worden bepaald op grond van het netto besteedbare inkomen per maand minus de zorgkosten van belanghebbende om tot een eerlijke vergelijking te komen.
4.13.
De inspecteur betwist dat de aftrek te laag is vastgesteld. Hij heeft de autokosten van de maatman vastgesteld op basis van de in punt 3.2 weergegeven tabel van het NIBUD. De bron van de gegevens in de tabel is het CBS-budgetonderzoek 2020. De inspecteur heeft berekend dat de echtgenoten in 2017 een gezamenlijk netto besteedbaar inkomen per maand hebben van € 2.924, wat belanghebbende niet heeft betwist. De genoemde tabel laat bij een tweepersoonshuishouden met een netto besteedbaar inkomen per maand van € 2.750 zien dat de gemiddelde besteding voor vervoer € 265 per maand is. Per jaar zijn de autokosten van de maatman volgens de inspecteur daarmee € 3.180 per jaar. Dit leidt tot een aftrekbaar bedrag voor 2017 van € 825 (€ 4.005 -/- € 3.180).
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat het CBS en het NIBUD geen relevante gegevens hebben voor het jaar 2017. De door de inspecteur gebruikte tabel van het NIBUD ziet daarom op het jaar 2020. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vervoerskosten in 2020 significant zouden afwijken van die in het jaar 2017. Daarnaast heeft de inspecteur in de tabel de vervoerskosten gebruikt die behoren bij een netto besteedbaar inkomen per maand van € 2.750, terwijl het netto besteedbaar inkomen van de echtgenoten € 2.924 bedraagt. Nu de inspecteur in de tabel uitgaat van € 2.750 is dat in het voordeel van belanghebbende Immers, de tabel laat zien dat de vervoerskosten van de maatman toenemen bij een hoger netto besteedbaar inkomen. Het hanteren van een maatman met een inkomen van € 2.924 zou dus leiden tot hogere kosten dan bij een inkomen van € 2.750 en daarmee tot een lagere aftrek. Daarmee is niet aannemelijk dat de autokosten van de maatman zoals toegepast door de inspecteur te hoog zijn vastgesteld.
4.15.
De stelling van belanghebbende dat voor het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de maatman rekening moet worden gehouden met ziektekosten, vindt geen steun in het recht. Het in 4.11 genoemde criterium gaat uit van het netto besteedbaar inkomen van een maatman die niet ziek of invalide is. Nu deze maatman geen kosten maakt in verband met ziekte of invaliditeit, behoren deze niet meegenomen te worden in de vergelijking.
4.16.
De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer vervoerskosten in aanmerking moeten worden genomen dan waarmee in de uitspraak op bezwaar rekening is gehouden.
Belastingrente
4.17.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 is ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen en de rentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.P.A. Brakeboer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier op 24 maart 2025. Deze uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Vgl. Hoge Raad 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:267, r.o. 2.2.2.
3.Artikel 6:7 Awb.
4.Artikel 6:15, lid 3 Awb.
5.Artikel 6:9, lid 2 Awb.
6.Artikel 6:11 Awb.
7.Artikel 8:42 Awb
8.Artikel 8:31 Awb
9.Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847