ECLI:NL:HR:2020:267

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
19/02860
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van beroep door niet doorgezonden beroepschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, een persoon woonachtig in Turkije, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende, dat was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 mei 2019. Deze uitspraak had betrekking op een voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De Rechtbank had geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de termijn die was gesteld in de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, gedateerd 15 oktober 2018.

Belanghebbende had echter op 30 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen de uitspraak op bezwaar en op 30 november 2018 digitaal beroep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de brief van 30 oktober 2018 ten onrechte niet had aangemerkt als beroepschrift. De Hoge Raad concludeerde dat de brief als beroepschrift had moeten worden behandeld en dat de Rechtbank de klacht van belanghebbende ten onrechte ongegrond had verklaard. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank.

De Hoge Raad droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie te vergoeden. Dit arrest is gewezen door vice-president G. de Groot en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en werd openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02860
Datum14 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] , Turkije (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 mei 2019, nr. SGR 18/7912 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 22 maart 2019 betreffende een voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Met dagtekening 15 oktober 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Bij brief van 30 oktober 2018 heeft belanghebbende bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen die uitspraak (hierna: de brief van 30 oktober 2018). Op 30 november 2018 heeft belanghebbende digitaal beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.1.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Het argument dat belanghebbende niets heeft gehoord naar aanleiding van de brief van 30 oktober 2018 laat onverlet dat in de uitspraak op bezwaar stond vermeld dat binnen zes weken beroep kon worden ingesteld, aldus de Rechtbank.
2.1.3
Het verzet van belanghebbende tegen het in 2.1.2 weergegeven oordeel is ongegrond verklaard.
2.2.1
Bij de beoordeling van de klacht tegen het in 2.1.3 vermelde oordeel is uitgangspunt, bij gebreke van aanwijzingen in de gedingstukken voor het tegendeel, dat de Rechtbank de brief van 30 oktober 2018 van belanghebbende aan de Inspecteur niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift dat in plaats van een beroepschrift is ingediend en als beroepschrift aan de Rechtbank had moeten worden doorgezonden (artikel 6:15 Awb).
2.2.2
Aan de inhoud van de brief van 30 oktober 2018 kon de Rechtbank niet voorbijgaan. Daarbij is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat de brief behoort tot de stukken die door zowel de Inspecteur als belanghebbende in beroep aan de Rechtbank zijn overgelegd. Deze brief laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2018. Artikel 6:15 Awb brengt mee dat de Inspecteur de brief van 30 oktober 2018 als beroepschrift had moeten aanmerken en als zodanig aan de Rechtbank had moeten doorzenden.
Het oordeel van de Rechtbank dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend is onbegrijpelijk, aangezien de brief van 30 oktober 2018 als beroepschrift had moeten worden behandeld. De klacht tegen de ongegrondverklaring van het verzet is gegrond.
2.3
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, kan de bestreden uitspraak op verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 27 mei 2019,
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 maart 2019 gegrond,
- verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.