ECLI:NL:HR:2020:267
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over niet-ontvankelijkheid van beroep door niet doorgezonden beroepschrift
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, een persoon woonachtig in Turkije, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende, dat was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 mei 2019. Deze uitspraak had betrekking op een voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De Rechtbank had geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de termijn die was gesteld in de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, gedateerd 15 oktober 2018.
Belanghebbende had echter op 30 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen de uitspraak op bezwaar en op 30 november 2018 digitaal beroep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de brief van 30 oktober 2018 ten onrechte niet had aangemerkt als beroepschrift. De Hoge Raad concludeerde dat de brief als beroepschrift had moeten worden behandeld en dat de Rechtbank de klacht van belanghebbende ten onrechte ongegrond had verklaard. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie te vergoeden. Dit arrest is gewezen door vice-president G. de Groot en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en werd openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.