In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen in een vennootschap ter discussie stond. Belanghebbende had 50% van de aandelen verkregen na het overlijden van zijn moeder, de erflaatster, en stelde dat de verkrijgingsprijs € 172.920 bedroeg, terwijl de inspecteur deze had vastgesteld op € 36.351. De rechtbank oordeelde dat de verkrijgingsprijs van de erflaatster was doorgeschoven naar belanghebbende, omdat er impliciet om doorschuiven was verzocht in de aangifte van de erflaatster. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht rekening had gehouden met de verkrijgingsprijs van € 36.351, en verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende had ook geen recht op proceskostenvergoeding, omdat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 januari 2025.