ECLI:NL:RBZWB:2025:1566

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
AWB 24_4017
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een handhavingsverzoek tegen een tuincentrum met betrekking tot laden en lossen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser, woonachtig nabij het tuincentrum, diende op 5 juli 2023 een handhavingsverzoek in, omdat hij meende dat er ten onrechte reclame-uitingen en vlaggenmasten waren geplaatst en dat hij overlast ondervond van de laad- en losactiviteiten. Het college wees dit verzoek af met een besluit op 29 november 2023, en na bezwaar bleef het college bij deze afwijzing. De rechtbank behandelde de zaak op 18 februari 2025, waarbij de vertegenwoordigers van het college aanwezig waren, maar eiser en het tuincentrum niet. De rechtbank concludeert dat het college de afwijzing van het handhavingsverzoek onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat niet is vastgesteld of er buiten de toegestane tijden werd geladen en gelost. De rechtbank oordeelt dat het college de omvang van het handhavingsverzoek ruimer had moeten opvatten en dat de afwijzing in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat eiser gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan eerdere toezeggingen van het college over het handhaven van de regels omtrent laden en lossen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht aan eiser moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/4017

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [het tuincentrum] B.V. uit [plaats 2] (het tuincentrum).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek.
1.1.
Het college heeft dit verzoek met het besluit van 29 november 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 maart 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens het college mr. M. Wouters en mr. M. Gijsbers deelgenomen. Eiser en het tuincentrum waren niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiser. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
4.1.
Op het adres [adres 1] te [plaats 1] is het tuincentrum gevestigd. Eiser is woonachtig op het [adres 2] te [plaats 1] .
4.2.
Eiser heeft op 5 juli 2023 een handhavingsverzoek ingediend omdat hij van mening is dat bij het pand op het adres [adres 1] ten onrechte reclame-uitingen en vlaggenmasten zijn geplaatst. Eiser heeft op 27 juli 2023 en 3 augustus 2023 aangevuld dat hij van het pand ook overlast ervaart wegens de laad- en losactiviteiten.
4.3.
Met het besluit van 29 november 2023 heeft het college het handhavingsverzoek met betrekking tot het laden- en lossen afgewezen.
4.4.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt op 12 december 2023.
4.5.
Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
Omvang van het geding
5. Het bestreden besluit, en dus ook deze beroepsprocedure, beperkt zich tot het handhavingsverzoek ten aanzien van het laden en lossen.
Toepasselijk recht
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 5 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Heeft het college het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid?
7.1.
Eiser heeft naar voren gebracht dat het laden en lossen aan de noordzijde van het pand en direct voor zijn woning veel overlast en lawaai oplevert.
7.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het handhavingsverzoek van eiser zich beperkt tot de locatie van het laden en lossen en geen betrekking heeft op het daarmee gepaard gaande geluid. Het college heeft gekeken of dit volgens het bestemmingsplan was toegestaan. Er is niet gekeken naar de geluidsnormen. Er zijn enkele controles uitgevoerd, waarbij is geconstateerd dat tijdens de controles niet werd geladen en gelost in de avondperiode. Van deze controles zijn geen verslagen gemaakt.
7.3.
In artikel 4.2.1, onder c, van het bestemmingsplan [bestemmingsplan] is geregeld dat laden en lossen enkel mag plaatsvinden in de dagperiode (van 07:00 tot 19:00 uur). Volgens de toelichting op dit bestemmingsplan bedraagt het maximale geluidniveau (LAmax) ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen ten hoogste 67 dB(A) in de avondperiode. Daarmee voldoet het bedrijf niet aan de gestelde toetsingskaders van 65 dB(A) in de avondperiode. De overschrijding van het gestelde toetsingskader van het maximale geluidniveau bedraagt ten hoogste 2 dB in de avondperiode ter hoogte van de woning aan de [adres 2] (de woning van eiser). Deze overschrijding vindt plaats in de avondperiode en wordt veroorzaakt door het remmen van de vrachtwagen bij de poort ten behoeve van logistiek aan de noordwest zijde van het terrein. Het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Awb brengt mee dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat uit het handhavingsverzoek niet met zoveel woorden blijkt dat dit verzoek zich beperkt tot de locatie van het laden en lossen en geen betrekking heeft op het daarmee gepaard gaande geluid. In het primaire besluit heeft het college bovendien overwogen dat eiser in zijn handhavingsverzoeken heeft aangegeven dat hij hiervan overlast ondervindt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de hiervoor genoemde planregel nu juist in het bestemmingsplan is opgenomen om geluidsoverlast bij eiser te voorkomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college de omvang van het handhavingsverzoek ruimer had moeten opvatten dan dat dit alleen zag op de locatie van het laden en lossen. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk dat het college heeft gecontroleerd of het tuincentrum buiten de dagperiode heeft geladen en gelost omdat het college over deze controles geen rapportage heeft opgesteld en overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiser onzorgvuldig is voorbereid. Het college zal daarom alsnog moeten onderzoeken of door het tuincentrum buiten de dagperiode wordt geladen en gelost. De bevindingen van deze controles dienen vastgelegd te worden in een schriftelijk controlerapport of -verslag. Deze beroepsgrond slaagt.
Is er gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel?
8.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de gemeente expliciet heeft aangegeven dat het laden en lossen op zijn verzoek niet zou gaan plaatsvinden voor zijn woning en dat hij erop mocht vertrouwen dat het dit daar niet zou plaatsvinden.
8.2.
Het college heeft hiertegen ingebracht dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Uit de nota van zienswijzen volgt dat de gemeenteraad heeft laten weten dat het bestemmingsplan op dit onderdeel niet zou worden aangepast. Hieruit volgt duidelijk dat de gemeenteraad zelf niet de verwachting heeft gewekt dat het bestemmingsplan op dit onderdeel zou worden aangepast. Er is geen sprake van een ondubbelzinnige toezegging waaruit eiser had mogen afleiden dat de gemeenteraad gebruik zou maken van haar bevoegdheid en eiser daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen.
8.3.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019 [1] , moet degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Voor toerekening van een onbevoegde uitlating is nodig dat de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
8.4.
Het ontwerpbestemmingsplan [bestemmingsplan] heeft van 26 mei tot en met 9 juli 2018 ter inzage gelegen. Namens onder meer eiser is toen de volgende zienswijze ingediend: “Reclamanten zijn van mening dat de ontwikkeling geluidhinder zal produceren door bezoekers, zeker gezien de ruime openingstijden en toeleveringsbedrijven die vaak
’s-ochtend vroeg zullen komen. Zelfs als de geluidoverlast binnen de daarvoor gestelde normen blijft zal dit een flinke impact en verandering t.o.v. de huidige situatie betekenen. Reclamanten verzoeken alle laad- en losactiviteiten te verplaatsen naar de oostzijde van het gebouw.”
Het college heeft in de notitie behandeling zienswijzen als volgt daarop gereageerd:
“In paragraaf 4.6 van de toelichting wordt ingegaan op de mogelijke geluidshinder. Door de initiatiefnemers is in het kader van het bestemmingsplan een akoestisch onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek wordt ingegaan op de geluidbelasting vanuit de toekomstige bouwmarkt en tuincentrum op de omliggende woningen. Uit het onderzoek blijkt dat het bedrijf voldoet aan de gestelde normen in de dag-, avond- en nachtperiode ten gevolge van het verkeer van en naar het bedrijf. Voor wat betreft de laad- en losactiviteiten voldoet het bedrijf in de dag- en nachtperiode. Wanneer echter in de avondperiode laad- en losactiviteiten plaats zouden vinden, zal het bedrijf niet voldoen aan de normen in de avondperiode. Daarom is besloten om alle laad- en losactiviteiten in de dagperiode plaats te laten vinden, tussen 07.00 en 19.00 uur. Dit is in de regels van het bestemmingsplan vastgelegd en het bedrijf moet zich daaraan houden.
Naar aanleiding van de omgevingsdialoog is de route van laden- en lossen verlegd; aan de oostzijde van het gebouw is de inrit van de logistiek en aan de westzijde enkel de uitrit. De bevoorrading van de winkels zal aan de zuid- en oostzijde van het gebouw plaatsvinden.
Conclusie: De zienswijze is niet gegrond. Het plan wordt hierop niet aangepast.”
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser aan de notitie behandeling zienswijzen het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het college handhavend zou optreden tegen de bevoorrading van de winkels anders dan aan de zuid- en oostzijde. In de namens het college opgestelde zienswijzennota staat immers dat de bevoorrading van de winkels aan de zuid- en oostzijde van het gebouw zal plaatsvinden. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank los van de bevoegdheid van de gemeenteraad om het bestemmingsplan overeenkomstig vast te stellen. De rechtbank komt evenals het college tot het oordeel dat deze toezegging aan het college kan worden toegerekend.
8.6.
Het bestaan van gerechtvaardigde verwachtingen brengt niet mee dat aan die verwachtingen altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij/zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Wanneer er andere belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming.
8.7.
Het college heeft desgevraagd op de zitting een voorlopige inschatting gemaakt, maar niet zorgvuldig onderzocht noch afgewogen of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen en, zo ja, wat betekenis daarvan is voor de uitoefening van zijn handhavingsbevoegdheid. Daarbij acht de rechtbank van belang dat tussen eiser en het tuincentrum verschil van mening bestaat over het antwoord op de vraag of de dierenwinkel anders dan via de overheaddeur aan de [adres 1] kan worden bevoorraad. In het geval dat het college besluit het vertrouwen van eiser niet te honoreren vanwege zwaarder wegende belangen, moet de schade, die eiser heeft geleden doordat hij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de toezegging van het college, volledig worden vergoed. [2] Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het handhavingsverzoek te nemen. Het college dient namelijk nog nader onderzoek te verrichten en naar aanleiding hiervan een standpunt in te nemen.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor drie maanden.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 maart 2024;
- draagt het college op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.I. van Term, rechter, in aanwezigheid van mr. T.A.A. van Hooijdonk, griffier, op 17 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

2.Zie de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Snijders van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3420.