ECLI:NL:RBZWB:2025:1542

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
BRE 23/167 T
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 20 maart 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. I.N.D.J. Rissema, heeft beroep aangetekend tegen de vernietiging van de naheffingsaanslag parkeerbelasting en de afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding. De rechtbank heeft op 6 februari 2025 de zaak behandeld, waarbij de heffingsambtenaar niet aanwezig was, ondanks een uitnodiging. De rechtbank concludeert dat het beroep tijdig is ingesteld, omdat de uitspraak op bezwaar pas op 10 januari 2023 bekend is gemaakt, en niet op de dagtekening van 13 september 2022, zoals de heffingsambtenaar stelt. De rechtbank legt uit dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn begint na de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de uitspraak op bezwaar eerder is verzonden. De rechtbank heropent het onderzoek en geeft de belanghebbende de gelegenheid om de gronden van het beroep aan te vullen, waarna de heffingsambtenaar een verweerschrift kan indienen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/167

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , Duitsland, belanghebbende

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar met dagtekening 13 september 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] vernietigd en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [naam] , kantoorgenoot van gemachtigde.
1.3.
Namens de heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. De griffier heeft op 3 januari 2025 in het digitaal dossier een bericht geplaatst waarbij de heffingsambtenaar is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan de heffingsambtenaar verzonden naar het door de heffingsambtenaar voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat de heffingsambtenaar dit bericht op 3 januari 2025 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat de heffingsambtenaar correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tijdig is ingesteld. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
2.1.
Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. [2] Deze termijn begint op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Tenzij de uitspraak op bezwaar pas later bekend is gemaakt, dan begint de termijn op de dag na die van de bekendmaking. [3] Een beroepschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [4] Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep in beginsel niet-ontvankelijk.
2.2.
Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 13 september 2022 is. Gemachtigde stelt dat de uitspraak op bezwaar pas op 10 januari 2023 per e-mail bekend is gemaakt en dat de beroepstermijn toen pas is gaan lopen. De heffingsambtenaar stelt dat de uitspraak op bezwaar per e-mail bekend is gemaakt op de datum van dagtekening. De heffingsambtenaar heeft een schermafbeelding van de e-mail overgelegd.
2.3.
In artikel 2:17, eerste lid van de Awb is bepaald dat als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden, geldt het tijdstip waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat bij het begrip ‘systeem voor gegevensverwerking’ moet worden gedacht aan het systeem van een internetserviceprovider. [5]
2.4.
Wanneer belanghebbende betwist de uitspraak op bezwaar (tijdig) te hebben ontvangen, dan moet ervan worden uitgegaan dat hierin besloten ligt de betwisting van de (tijdige) verzending van dat besluit. Het ligt dan op de weg van het bestuursorgaan om die verzending aannemelijk te maken. Dit bewijs kan het bestuursorgaan bijvoorbeeld leveren door overlegging van een logbestand waaruit blijkt dat, en op welke datum en welk tijdstip, de e-mail vanuit het door hem gebruikte systeem voor gegevensverwerking is verzonden naar het systeem van de internetserviceprovider van de belanghebbende. [6]
2.5.
Gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij geen enkele e-mail van het
[e-mailadres] heeft ontvangen. Nu gemachtigde de verzending van de uitspraak op bezwaar op 13 september 2022 gemotiveerd betwist, is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar op die datum is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar, gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen, met de schermafbeelding onvoldoende bewijs heeft overgelegd om de verzending van de e-mail op 13 september 2022 aannemelijk te maken. Uit alleen die schermafbeelding volgt niet dat de e-mail daadwerkelijk vanuit het door hem gebruikte systeem van gegevensverwerking is verzonden.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar eerder dan op 10 januari 2023 bekend is gemaakt. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat op dat moment de beroepstermijn is gaan lopen. Het beroep is tijdig ingesteld.
Conclusie en heropening van het onderzoek
3. Omdat het beroep tijdig is ingesteld, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Beide partijen hebben tot nu toe alleen een reactie gegeven over de ontvankelijkheid van het beroep. Daarom stelt de rechtbank eerst belanghebbende in de gelegenheid om de gronden van het beroep aan te vullen en daarna de heffingsambtenaar om een (inhoudelijk) verweerschrift in te dienen.
3.1.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
 heropent het onderzoek;
 stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen drie weken na de datum van verzending van deze uitspraak de inhoudelijke gronden van het beroep schriftelijk aan te vullen;
 stelt de heffingsambtenaar vervolgens in de gelegenheid om binnen drie weken een verweerschrift in te dienen;
 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 20 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
5.Kamerstukken II 2001/02, 28483, nr. 3, blz. 42-43.
6.Vgl. Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:709.