ECLI:NL:RBZWB:2025:1449

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
25/1154
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake invorderingsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda

Op 13 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen invorderingsbesluiten van het college, gedateerd 22 januari 2025 en 11 februari 2025, en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Het college heeft in totaal € 30.000,- aan verbeurde dwangsommen in te vorderen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Dit houdt in dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht, omdat de gevolgen van de uitvoering van het besluit anders onomkeerbaar zouden zijn. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Een financieel belang op zichzelf is niet voldoende om een voorlopige voorziening te treffen, tenzij er een financiële noodsituatie dreigt.

Verzoekster heeft in reactie op een brief van de rechtbank, waarin zij werd gewezen op de rechtspraak, gesteld dat de levensvatbaarheid van haar onderneming in gevaar komt door de invorderingsbesluiten. Ook heeft zij aangegeven dat zij windbreekgaas op haar perceel wil plaatsen om schade te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft echter geconcludeerd dat verzoekster niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd dat er een financiële noodsituatie dreigt. Bovendien zou schorsing van de bestreden besluiten niet voorkomen dat het college nieuwe of hogere last onder dwangsom zou opleggen.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/1154

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., uit [plaats], verzoekster,

(gemachtigde: mr. M.P. Wolf),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, (het college).

Inleiding

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen invorderingsbesluiten van het college van 22 januari 2025 en 11 februari 2025 (bestreden besluiten). Zij heeft de voorzieningenrechter daarnaast verzocht om een voorlopige voorziening. Het college heeft besloten om in totaal € 30.000,- aan verbeurde dwangsommen in te vorderen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van een situatie waarin – in dit geval – de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden, omdat het onmogelijk zal zijn om eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit te herstellen (onomkeerbaarheid).
2. Volgens vaste rechtspraak is een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit ligt anders wanneer aannemelijk is gemaakt dat een financiële noodsituatie dreigt. [1]
3. Bij brief van 28 februari 2025 heeft de rechtbank verzoekster gewezen op die rechtspraak en heeft de rechtbank verzoekster in de gelegenheid gesteld om het spoedeisend belang nader te onderbouwen. Verzoekster heeft in reactie daarop gesteld dat de levensvatbaarheid van de onderneming in gevaar komt, als gevolg van de invorderingsbesluiten. Daarnaast wil verzoekster uiterlijk 17 mei 2025 windbreekgaas op haar perceel plaatsen, omdat het bedrijf zonder dat windbreekgaas forse schade lijdt. Verder wil verzoekster voorkomen dat het college aan verzoekster een verhoogde last onder dwangsom en/of nieuwe invorderingsbesluiten op zal leggen.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster met deze onderbouwing niet aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat als gevolg van de bestreden besluiten een financiële noodsituatie dreigt. Daarnaast heeft schorsing van de bestreden besluit niet tot gevolg dat het college niet zal besluiten tot een nieuwe – hogere – last onder dwangsom dan wel een nieuw invorderingsbesluit.
5. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 13 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen

hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.ABRvS 27 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:798.