ECLI:NL:RBZWB:2025:1249

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
23/9571 ZW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op uitkering op grond van de Ziektewet en afwijzing aanvraag Wet WIA

Op 5 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 25 juli 2023, waarin zijn recht op een uitkering op grond van de Ziektewet werd beëindigd en een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt en heeft het UWV de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. Na een aanvullende motivering van de verzekeringsarts b&b op 22 oktober 2024, heeft eiser commentaar gegeven op deze motivering. De rechtbank heeft op 22 januari 2025 besloten dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek gesloten.

In de uitspraak heeft de rechtbank de feiten en beroepsgronden besproken, waarbij werd opgemerkt dat de verzekeringsarts b&b niet voldoende had gemotiveerd waarom eiser niet geschikt werd geacht voor zijn arbeid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts b&b de medische informatie van eiser had bestudeerd en meegewogen, maar dat er onvoldoende bewijs was voor verdergaande beperkingen dan eerder vastgesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het UWV het geconstateerde gebrek had hersteld met de aanvullende rapportage en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 24 oktober 2022 terecht was. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door het UWV moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9571

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. A.P.J. Mijs).

Procesverloop

1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 juli 2023 (bestreden besluit) van het UWV over de beëindiging van zijn recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.2
Bij tussenuitspraak van 2 juli 2024 heeft de rechtbank geconstateerd dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt en het UWV in de gelegenheid gesteld om dat gebrek te herstellen.
1.3
Het UWV heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering van de verzekeringsarts b&b van 22 oktober 2024 ingediend.
1.4
Eiser heeft met de brief van 30 december 2024 schriftelijk commentaar gegeven op de aanvullende motivering van de verzekeringsarts b&b.
1.5
De rechtbank heeft op 22 januari 2025 bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

2. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 2 juli 2024. Daarbij zij opgemerkt dat daar waar (in r.o. 4) als datum ziekmelding 31 december 2020 staat vermeld, sprake is van een kennelijke verschrijving. Eiser heeft zich ziekgemeld per 11 december 2020.
2.1
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt omdat uit de rapportage van de verzekeringsarts b&b niet blijkt dat hij de stappen uit het stappenplan zoals dat door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is opgesteld, heeft doorlopen. Op de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beperkingen vastgesteld bij de WIA-beoordeling [1] (stap 1) is door de verzekeringsarts b&b in het geheel niet ingegaan. Daardoor is niet duidelijk of eiser op basis van dat stappenplan per 24 oktober 2022 geschikt is voor ‘zijn arbeid’ (zijnde de bij de eerdere EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de reservefuncties) . Daarnaast was de door eiser op 7 juni 2024 overgelegde aanvullende medische informatie nog niet aan de verzekeringsarts b&b voorgelegd om mee te wegen in zijn beoordeling van eisers mate van arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder aandacht gevraagd voor de door eiser geclaimde beperkingen op een aantal aspecten.
2.2
De verzekeringsarts b&b heeft in de rapportage van 22 oktober 2024 een nadere motivering gegeven. Hij heeft aangegeven dat bij vergelijking van de door eiser in beroep overgelegde stukken met de eerder ontvangen informatie van de huisarts van 15 augustus 2022 geen verschil wordt gezien. De brieven van de orthopeed zijn deels van voor de datum in geding (zijnde 24 oktober 2022) en deels van na de datum in geding. De brieven van na de datum in geding geven inzicht in het verloop van de behandeling, maar deze informatie leidt de verzekeringsarts b&b niet tot een ander oordeel. De primaire verzekeringsarts kon en hoefde geen rekening te houden met een eventuele operatie, omdat er op dat moment nog geen concreet voorstel lag of een concrete datum bekend was. Daarom ziet de verzekeringsarts b&b geen reden tot het aannemen van verdergaande beperkingen op de datum in geding op de geclaimde belastbaarheidsaspecten 4.22 (knielen en hurken), 4.18 en 4.19 (lopen (tijdens het werk), 5.4 (staan tijdens het werk) en 5.9 (afwisseling van houding).
2.3
Op andere aspecten heeft de verzekeringsarts b&b wel verdergaande beperkingen aangenomen. Het antwoord op stap 1 uit het stappenplan luidt dan ook ‘ja’. In dat kader heeft de verzekeringsarts b&b toegelicht dat eiser heeft aangegeven dat er sprake is van een toename van de klachten van de rechterheup en dat er sprake is van facetartrose in de rug waardoor de rug stijver en pijnlijker is. De verzekeringsarts b&b meent dat de ervaren beperkingen in 2022 maar ten dele verdergaand zijn dan die in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) beschreven zijn en wel op de aspecten staan en lang autorijden. Zitten acht de verzekeringsarts b&b niet verdergaand beperkt omdat zitten in een auto wezenlijk anders is dan zitten tijdens werk op een stoel. Lang lopen, lang staan, knielen en hurken zijn naar de mening van de verzekeringsarts b&b al voldoende beperkt en daarin is geen toename te motiveren op basis van de (nieuwe) medische gegevens. De noodzaak tot regelmatige vertreding is volgens de verzekeringsarts b&b al inherent gegeven door de afwisseling in houding en beweging door de beperkingen in lopen, staan, lang lopen en lang staan. Desondanks zal een beperking op het aspect afwisseling in houding door de verzekeringsarts b&b wel meegenomen worden in de functiebeoordeling.
2.4
Voor stap 2 geldt dat vanwege een overschrijding op het aspect staan de verzekeringsarts b&b de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie (Sbc-code 271130) niet langer geschikt acht.
2.5
In het kader van stap 3 heeft de verzekeringsarts b&B geconcludeerd datbij de als reserve geduide functie archiefmedewerker (Sbc-code 315132) geen sprake is van een overschrijding van eisers belastbaarheid, zodat deze functie geschikt kan worden geacht. Aangezien het totaal aantal arbeidsplaatsen in de geduide functies respectievelijk 24, 4 en 9 bedraagt, wordt voldaan aan de criteria van stap 3, zo besluit de verzekeringsarts b&b.
2.6
Eiser heeft in reactie op deze rapportage gesteld dat de verzekeringsarts b&b er niet mee kan volstaan door alleen (strikt) te kijken naar de door eiser zelf primaire geclaimde en door zijn gemachtigde aangedragen beperkingen. Enerzijds omdat uit de primaire verslaglegging niet duidelijk wordt hoe de antwoorden over de geclaimde beperkingen exact tot stand zijn gekomen, en anderzijds omdat het uiteindelijk aan de verzekeringsarts (b&b) is om de geclaimde klachten te vertalen naar beperkingen in de FML. Daar komt bij dat de verzekeringsarts b&b een volledige herbeoordeling moet uitvoeren. Eiser is na langdurig zitten fors stijf in de heupen/benen, zodat er een grote noodzaak tot vertreden is, wat niet ondervangen wordt door alleen een beperking op staan en lopen. Voor eiser is het voornaam om alles gedoseerd te doen. Er wordt volgens eiser volledig teruggevallen op de FML uit 2018, maar toen had eiser ‘slechts’ één heupprothese gehad. Nadien hebben zich complicaties voorgedaan, en is uiteindelijk ook de andere heup vervangen. Door eiser wordt een rapportage van orthopedisch chirurg [chirurg] overgelegd waaruit naar voren komt dat een heupprothese hoe dan ook functieverlies met zich brengt. Het is niet reëel om er vanuit te gaan dat eisers beperkingen in oktober 2018 hetzelfde zouden zijn als ten tijde van de datum in geding. De verslechtering in eisers gesteldheid wordt niet ondervangen door alleen het staan als beperkter aan te nemen of het autorijden. De bijgekomen rugklachten speelden nog niet in 2018 en zijn destijds dus ook niet meegenomen in de FML. Tot slot voert eiser aan dat bij de beoordeling van de geschiktheid van de functies geen acht is geslagen op wat eiser daarover heeft gesteld, waaronder het bedienen van het voetpedaal in functie 267050.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank is van oordeel dat het UWV met de aanvullende rapportage van de verzekeringsarts b&b van 22 oktober 2024 het geconstateerde gebrek heeft hersteld.
3.1
Uit die rapportage blijkt dat de verzekeringsarts b&b de door eiser in beroep overgelegde medische informatie heeft bestudeerd en meegewogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts b&b niet te volgen in de stelling dat geen verschil wordt gezien tussen het eerder overgelegde huisartsenjournaal en deze informatie. Evenmin ziet de rechtbank reden om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts b&b dat deze stukken meer details geven omtrent de reeds bekende informatie. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b met de gegeven toelichting afdoende heeft gereageerd op de door eiser in beroep ingebrachte medische stukken. Dat deze informatie niet leidt tot verdergaande beperkingen op de door eiser geclaimde aspecten, acht de rechtbank door de verzekeringsarts b&b voldoende gemotiveerd.
3.2
Dat, zoals eiser stelt, de verzekeringsarts b&b zich heeft beperkt tot het beoordelen van de door hem geclaimde c.q. door zijn gemachtigde aangedragen aspecten, is de rechtbank niet gebleken. Vooropgesteld wordt dat de basis van de beoordeling van iemands belastbaarheid wordt gevormd door wat die persoon zelf bij de verzekeringsartsen aangeeft en met welke klachten hij daar zich meldt, maar daarnaast blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij zich niet alleen hebben gericht op die specifieke aspecten. Er heeft een volledige toets door de primaire verzekeringsarts plaatsgevonden en vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b een volledige heroverweging gedaan. De mate van eisers arbeidsongeschiktheid is onder meer vastgesteld op basis van de beschikbare medische informatie en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen, waarbij niet alleen is gekeken naar de door eiser genoemde aspecten.
3.3
In zijn aanvullende rapportage heeft de verzekeringsarts b&b alsnog aan de hand van het stappenplan beoordeeld of eiser geschikt is voor ‘zijn arbeid’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b hiermee voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. De verzekeringsarts b&b heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank terecht als uitgangspunt de FML uit 2018 genomen, nu in stap 1 gevraagd wordt om te onderzoeken of de beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van een eerdere beoordeling. Die beoordeling heeft, voorafgaand aan de ziekmelding per 11 december 2020, (laatstelijk) in 2018 plaatsgevonden. Aan de door eiser overgelegde informatie van orthopedisch chirurg [chirurg] kan door de rechtbank niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien, nu deze informatie is opgesteld in een ander procedure dan deze procedure van eiser. Overigens wordt door de verzekeringsarts b&b ook onderschreven tat sprake is van een verslechtering, en dus van een toename van beperkingen. De rechtbank acht door de verzekeringsarts b&b voldoende uiteengezet waarom deze toename alleen betrekking heeft op staan en lang autorijden en niet andere aspecten. In dit verband verwijst de rechtbank naar de opmerking van de verzekeringsarts b&b dat lang lopen, lang staan, knielen en hurken al voldoende beperkt zijn en dat geen toename van die beperkingen te motiveren is op basis van de (nieuwe) medische feiten.
3.4
Tot slot wijst de rechtbank eiser erop dat niet de door eiser ervaren klachten doorslaggevend zijn, maar de medisch objectief vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte of gebrek. Wat eiser heeft aangevoerd legt – zonder af te willen doen aan de door hem ervaren klachten – tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medisch oordeel van de verzekeringsartsen onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Zo ook voor wat betreft eisers stelling dat hij na langdurig zitten fors stijf is in de heupen/benen.
3.5
Eisers standpunt dat hij niet in staat is om de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is die opvatting niet juist. Daarnaast merkt de rechtbank op dat voor zover sprake is van een signalering op een aspect waarop eiser niet beperkt is, zoals 4.9 (reiken) in functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180), door de verzekeringsarts b&b is vastgesteld dat van een overschrijding geen sprake is. In dit verband verwijst de rechtbank nog naar de in de Resultaat Functiebeoordeling (RFB) gegeven toelichting op die signaleringen.

Conclusie en gevolgen

4. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Omdat het UWV in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
Dit betekent dat het UWV terecht het recht van eiser op een ZW-uitkering heeft beëindigd per 24 oktober 2022. Aangezien eisers ZW-uitkering vóór afloop van de wachttijd van 104 weken is beëindigd, betekent dit vervolgens dat het UWV eveneens terecht heeft bepaald dat eiser vanaf 9 december 2022 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
4.2
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het UWV moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.267,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 5 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.In dit geval gaat het overigens niet om een eerdere WIA-beoordeling, maar om een eerdere EZWb, waarvoor hetzelfde toetsingskader geldt (zie CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658).