In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 9 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 1.144 over het jaar 2020, samen met een belastingrente van € 111 en een verzuimboete van € 114. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beslissingen, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat belanghebbende niet is verschenen op de zitting, ondanks een correcte uitnodiging. De rechtbank onderzoekt of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet voldeed aan de administratievereisten voor de lage AWf-premie. Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen belanghebbende en de werknemer, wat noodzakelijk is voor de toepassing van de lage premie. De rechtbank wijst erop dat de wetgever expliciet heeft bepaald dat een schriftelijke vastlegging vereist is. De verklaring die belanghebbende op verzoek van de werknemer heeft ondertekend, voldoet niet aan deze eis omdat deze niet door de werknemer is ondertekend.
Wat betreft de verzuimboete oordeelt de rechtbank dat deze ook terecht is opgelegd, aangezien belanghebbende niet de nodige zorg heeft betracht om het verzuim te voorkomen. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de boete correct heeft opgelegd en dat de opgelegde belastingrente niet ter discussie staat. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend aan belanghebbende.