In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die was opgelegd aan de betrokkene voor het veroorzaken van onnodig geluid met een motorvoertuig op de Nieuwe Prinsenkade te Breda op 18 augustus 2023. De betrokkene had beroep aangetekend tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting was de betrokkene niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door een gemachtigde. De officier van justitie was vertegenwoordigd door mr. I.M.E. van der Meijden.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant. De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat er sprake was van schending van de hoorplicht en het motiveringsbeginsel, maar de kantonrechter oordeelde dat de beslissing van de officier van justitie voldoende gemotiveerd was en dat de schending van de hoorplicht in deze zaak niet leidde tot een vermindering van de boete. De kantonrechter verklaarde het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond, maar het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht en het motiveringsbeginsel in administratieve procedures, maar bevestigt ook dat de verklaring van de verbalisant in zaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) voldoende kan zijn voor de vaststelling van de gedraging. De kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om de boete te matigen, gezien de omstandigheden van de zaak en de verwijzingen naar eerdere jurisprudentie.