ECLI:NL:RBZWB:2025:1010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
02-023613-24; 16-057789-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en voorbereidingshandelingen voor de invoer van verdovende middelen door minderjarige verdachte

Op 24 februari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2007, die zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en voorbereidingshandelingen voor de invoer van verdovende middelen. De zaak werd behandeld met gesloten deuren op 10 februari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. J. Verschuren, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich in de periode van 17 tot en met 21 januari 2024 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van verdovende middelen, en zich op 21 januari 2024 de toegang heeft verschaft tot een besloten haventerrein door middel van inklimming. De rechtbank baseerde haar oordeel op de bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en telefoongegevens, die aantoonden dat de verdachte en medeverdachten zich met gereedschap en werkkleding naar het haventerrein hadden begeven met de intentie om verdovende middelen uit een schip te halen. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan de mishandeling van een slachtoffer op 12 januari 2023, waarbij hij het slachtoffer meermalen heeft geslagen en geschopt. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 78 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 80 uren. Tevens werd een locatieverbod opgelegd voor de havens van Vlissingen en Rotterdam voor de duur van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn problematiek, en besloot tot een lagere straf dan door de officier van justitie was gevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02-023613-24 en 16-057789-24 (ttz gevoegd)
vonnis van de meervoudige kamer van 24 februari 2025
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2007 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 10 februari 2025, waarbij de officier van justitie mr. J. Verschuren en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd.

2.De tenlasteleggingen

De tenlasteleggingen zijn als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
parketnummer 02-023613-24
feit 1: het medeplegen van voorbereidingshandelingen van de invoer van verdovende middelen in de periode van 17 januari 2024 tot en met 21 januari 2024;
feit 2: het medeplegen van het zich verschaffen van de toegang tot het besloten haventerrein van [B.V.] in [plaats 1] op 21 januari 2024 door middel van braak en/of inklimming;
parketnummer 16-057789-24
mishandeling van [slachtoffer] door hem te slaan en te schoppen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
parketnummer 02-023613-24
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van verdovende middelen en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Hieruit blijken de feitelijke handelingen per (mede)verdachte(n) zoals die door de officier van justitie zijn opgesomd. Het feit dat er geen cocaïne is aangetroffen doet daar niet aan af, omdat de intentie van verdachte voorop staat. Die intentie is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat die was gericht op de invoer van verdovende middelen. Verdachte en de medeverdachten hebben ieder een belangrijke bijdrage geleverd aan de voorbereiding voor de verlengde invoer van verdovende middelen, waardoor er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Ook acht de officier van justitie het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het zich wederrechtelijk de toegang verschaffen tot het haventerrein door inklimming en met behulp van een vals kostuum. Hij baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de looproute van verdachte en het feit dat verdachte en de medeverdachten werkkleding aan hadden.
parketnummer 16-057789-24
De officier van justitie acht het feit wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
parketnummer 02-023613-24
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van feit 1 kan komen, omdat er geen concreet verband met verdovende middelen is. Verder kan op basis van het dossier niet worden bewezen dat verdachte in meer of mindere mate bewustheid had van (de invoer van) verdovende middelen, noch dat hij opzet had op het medeplegen van voorbereidingshandelingen bij de invoer van cocaïne. Verdachte had geen opzet op een nauwe en bewuste samenwerking. Bij de eerste vier gedachtestreepjes van de tenlastelegging heeft hij geen betrokkenheid gehad. Met uitzondering van het voorhanden hebben van een (organisatie)telefoon zouden de laatste twee gedachtestreepjes van feit 1 mogelijk deels aan verdachte worden gekoppeld. Daarnaast is er geen sprake van een prima facie case. De verdediging verzoekt daarom om verdachte van feit 1 vrij te spreken.
Voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
parketnummer 16-057789-24
De verdediging refereert zich voor de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
parketnummer 02-023613-24
Feitenvaststelling
Op grond van de bewijsmiddelen en de overige stukken in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden, op chronologische volgorde, vast.
Op 15 januari 2024 ontvangt het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC) informatie van de Colombiaanse opsporingsautoriteiten dat het [schip] met aan boord mogelijk 250 kilo cocaïne vanuit Puerto Bolivar in Columbia onderweg is naar de haven van Vlissingen. De verwachte aankomstdatum is 19 januari 2024. De cocaïne is mogelijk verborgen in ruim drie aan stuurboordzijde naast de ballasttanks.
Vanaf 20 januari 2024 ligt het schip afgemeerd bij [B.V.] , welk bedrijf is gevestigd aan [adres] . [schip] is aangemerkt als risicoschip.
De ballasttanks van [schip] zijn afgedekt met stalen deksels die met een grote hoeveelheid moeren aan het scheepsdek zijn bevestigd. Met een sleutel van 30 millimeter kunnen de moeren worden los gedraaid.
Op 20 januari 2024 rond 20.45 uur stralen de telefoons van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan in [plaats 2] , waar op dat moment ook verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] verblijven. Vervolgens stralen rond 23.30 uur de telefoons van [verdachte] en [medeverdachte 1] aan in de omgeving van de Sluisjesdijk in Rotterdam. Ook de telefoon van [medeverdachte 4] straalt op die bewuste avond rond 23.30 uur in de omgeving van de Sluisjesdijk in Rotterdam aan.
Op 21 januari 2024 omstreeks 04.45 uur ontvangt de politie een melding van de beveiliging van de kerncentrale in Borsele. Zij zien een Audi S3 met [kenteken] rond het terrein rijden, waarna er vier mannen uitstappen en drie van hen fluorescerende veiligheidshesjes aantrekken om vervolgens terug in het voertuig te stappen. Omstreeks 05.36 uur wordt dit voertuig gezien op de Europaweg Zuid, die toegang geeft tot het bedrijf [B.V.] Op het moment dat het voertuig staande wordt gehouden, is het voertuig slechts een paar honderd meter van [B.V.] verwijderd. In het voertuig zitten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . Er worden in het voertuig lege verpakkingen van een ringsleutel van 24 millimeter en een verstelbare moersleutel (0-30 millimeter), beiden van het merk Gamma, aangetroffen. Ook wordt in het opbergvak van het voertuig een iPhone aangetroffen. Uit onderzoek blijkt dat deze Iphone in gebruik was bij [medeverdachte 4] en dat daarop de applicatie ShipTracking was geïnstalleerd, een kaart van het havengebied van Vlissingen-Oost te zien was en er is gezocht naar [schip] .
Rond hetzelfde tijdstip worden op de Europaweg Zuid, op hemelsbreed een paar honderd meter van de plek waar de bestuurder en bijrijder in de Audi S3 staande zijn gehouden, [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] lopend aangetroffen. Zij dragen werkkleding en fluorescerende veiligheidshesjes. Onder [medeverdachte 3] is onder andere een verstelbare moersleutel (0-30 millimeter) van het merk Gamma, een stanleymes en een map met papieren (waaronder binnenvaart veiligheidscheck) aangetroffen. [verdachte] heeft onder andere een touw en een iPhone bij zich. Onder [medeverdachte 2] wordt een ring/steeksleutel van 24 millimeter van het merk Gamma aangetroffen. Zowel de moersleutel als de ring/steeksleutel waren nieuw en ongebruikt. De rechtbank stelt vast dat het aangetroffen nieuwe gereedschap van het merk Gamma exact past bij de lege verpakkingen die in de Audi S3 zijn aangetroffen en gaat er dan ook vanuit dat het bij de verdachten aangetroffen gereedschap kort tevoren nog in de in de auto aangetroffen verpakkingen zat. Het aangetroffen gereedschap is geschikt om ballasttanks van het schip te openen.
Op de camerabeelden van [B.V.] is te zien dat tussen 04.50 uur en 04.58 uur drie personen met witte helmen en oranje (2) en geelgroene (1) hesjes langs het hek van [B.V.] lopen in de richting van het water. Omstreeks 04.58 uur komen zij vanachter de loods van de waterinlaat van de Sloecentrale vandaan en komen zij het terrein van [B.V.] op. Zij zijn het haventerrein opgekomen door bij het hekwerk ter hoogte van het water om het hek heen te klimmen. Zij lopen in de richting van de Kaloothaven. Dit is in de richting waar [schip] ligt. Omstreeks 05.22 uur komen zij weer vanuit de richting van de Kaloothaven en lopen snel in de richting van de loods van de Sloecentrale. In de opgevraagde camerabeelden zijn geen andere personen te zien.
Uit het onderzoek aan de telefoon van [verdachte] is gebleken dat op Google Maps is gezocht op [adres] , zijnde het adres van [B.V.] Uit de locatiegegevens op zijn telefoon is ook gebleken dat de telefoon zich langs het terrein van [B.V.] heeft bewogen en ook op het terrein is geweest. Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat de locatiegegevens van de telefoon van [verdachte] overeenkomen met de tijdstippen van de camerabeelden van [B.V.] waarop drie personen te zien zijn.
Tussenconclusie
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en het tijdsbestek waarbinnen deze hebben plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 3] samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] naar het havengebied in [plaats 1] zijn gereden in de Audi S3 met gereedschap (waarmee deksels van ballasttanks geopend kunnen worden) en met werkkleding en dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] vervolgens bij het haventerrein zijn uitgestapt en zich samen de toegang tot het terrein hebben verschaft.
Voorbereidingshandelingen?
Voor een bewezenverklaring op basis van artikel 10a van de Opiumwet moet komen vast te staan dat verdachte heeft gehandeld met het opzet om de invoer van verdovende middelen voor te bereiden en/of te bevorderen. Daarvoor is noodzakelijk dat sprake is van een concreet verband met verdovende middelen. Naar het oordeel van de rechtbank is - anders dan door de verdediging is bepleit - daarvan gebleken. Zij overweegt daartoe het volgende.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat er bij [verdachte] en [medeverdachte 3] en hun medeverdachten op 21 januari 2024 interesse was in [schip] . Ze hadden de beschikking over gereedschap dat geschikt is om ballasttanks van het [schip] te openen. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van [verdachte] en [medeverdachte 3] naar de uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op het uithalen van goederen uit [schip] . Dat [verdachte] en [medeverdachte 3] zich in het holst van de nacht – voorzien van werkkleding en gereedschap – om een andere reden op het haventerrein bevonden en geen wetenschap hadden van het doel van de aanwezigheid van het gereedschap en de overige voorwerpen, is tijdens de zitting niet gesteld en acht de rechtbank onder de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden ook niet aannemelijk.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de hiervoor genoemde informatie die op 15 januari 2024 is ontvangen door het LIRC, welke informatie naar het oordeel van de rechtbank een concreet verband met verdovende middelen vormt, nu daarin staat om welke drugs het zou gaan (cocaïne), de hoeveelheid (250 kilogram) en waar het verborgen zou liggen (in ruim drie aan stuurboordzijde naast de ballasttanks van het [schip] ). Deze informatie is afkomstig van een autoriteit, is volgens de informatie rechtmatig verkregen en mag door Nederlandse opsporingsdiensten worden gebruikt. Deze informatie kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook als betrouwbaar worden beschouwd, te meer nu de informatie wordt bevestigd door de feitelijke situatie. Zo is het schip op de genoemde tijd in Vlissingen aangekomen, heeft in Columbia een persoon onrechtmatig het schip betreden en zijn er aanwijzingen dat er met het deksel van de ballasttank bij ruim drie is geknoeid.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat op afgesloten haventerreinen waar onbevoegden geen toegang toe hebben, schepen aangemeerd liggen en dat daar met enige regelmaat verdovende middelen – met behulp van gereedschap – worden uitgehaald en verder het land in worden gesmokkeld. Zo is het ook een feit van algemene bekendheid dat in de haven van Vlissingen zeer regelmatig grote partijen verdovende middelen zoals cocaïne worden ingevoerd. Daarbij komt dat het in deze zaak gaat om een schip dat afkomstig is uit Colombia, naar algemeen bekend een land waar cocaïne wordt geproduceerd en vervolgens naar Nederland wordt gesmokkeld. Op basis van het dossier en zonder enige alternatieve lezing aan de kant van verdachten is het niet aannemelijk geworden dat het zou gaan om iets anders dan verdovende middelen. Daar komt bij dat de rechtbank uit het dossier afleidt dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] eerder betrokken zijn geweest bij soortgelijke meldingen die verband houden met (de invoer van) verdovende middelen in de havens van Vlissingen en Rotterdam.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [verdachte] en [medeverdachte 3] samen met de medeverdachten naar het haventerrein zijn gereden, waarna [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zich op het afgesloten terrein van [B.V.] hebben begeven met de intentie om met de meegebrachte voorwerpen verdovende middelen uit het [schip] te halen en deze vervolgens verder te vervoeren in het voertuig waarmee [verdachte] en [medeverdachte 3] samen met de medeverdachten naar het haventerrein zijn gereden.
(Voorwaardelijke) opzet en medeplegen?
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarin ligt besloten dat een verdachte het opzet heeft gehad op zowel de samenwerking als op het gronddelict. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat [verdachte] en [medeverdachte 3] moeten hebben geweten dat het de bedoeling was dat zij verdovende middelen van het schip zouden halen.
De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en overweegt dat de nauwe en bewuste samenwerking in deze niet ziet op een voltooid Opiumwetdelict, zoals het daadwerkelijk uithalen van de verdovende middelen, maar slechts op de voorbereidingshandelingen daartoe. Het gaat er dus om of er tussen de verdachten sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben van voorwerpen en het voertuig, terwijl [verdachte] en [medeverdachte 3] wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van het feit. Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en [medeverdachte 3] op 20 en 21 januari 2024 samen met de medeverdachten voorwerpen, waaronder werkkleding en gereedschap, en een voertuig voorhanden hebben gehad. Zij zijn immers samen met de medeverdachten vanuit [plaats 2] , via Rotterdam naar Vlissingen gereden met als gezamenlijk doel het uithalen van verdovende middelen uit het [schip] . Zij wisten allen waartoe deze voorwerpen en het voertuig bestemd waren. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. Daaraan doet niet af dat [verdachte] en [medeverdachte 3] minder frequent in het dossier voorkomen dan de medeverdachten en dat alle verdachten een verschillende rol in de voorbereidingshandelingen hadden.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1, te weten het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de invoer en de verdere verspreiding van verdovende middelen.
Daarnaast is de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen van oordeel dat feit 2 wettig en overtuigend is bewezen, in die zin dat verdachte zich samen met anderen de toegang heeft verschaft tot het afgesloten haventerrein van [B.V.] in [plaats 1] . De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat dit door middel van inklimming is gebeurd. Uit de stills en de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat verdachte samen met medeverdachten het haventerrein heeft betreden door om een hek heen te klimmen.
parketnummer 16-057789-24
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer] op 12 januari 2023 meermalen heeft geslagen tegen zijn gezicht, hoofd en lichaam en vervolgens [slachtoffer] tegen zijn lichaam heeft geschopt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
parketnummer 02-023613-24
Feit 1in de periode van 17 januari 2024 tot en met 21 januari 2024 te Ritthem, gemeente Vlissingen, en [plaats 1] , gemeente Borsele, en Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen,
van een middelals bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
- het opzettelijk afleveren, verstrekken en vervoeren, van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- zich en een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen
en eenvervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededader(s), wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door
- met één of meer mededader(s) contacten te onderhouden en/of informatie uit te wisselen en/of afspraken te maken over het afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en
- een auto/voertuig voorhanden te hebben ten behoeve van het vervoer van zichzelf en mededaders naar de omgeving van [B.V.] en/of het (verdere) vervoer van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en
- zich naar/in de omgeving van [B.V.] te begeven, en/of zich de toegang tot het terrein van [B.V.] te verschaffen, en
- gereedschap en/of havenkleding/werkkleding en/of tassen en/of een telefoon voorhanden te hebben;
Feit 2op 21 januari 2024 te [plaats 1] , gemeente Borsele, en Ritthem, gemeente Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen zich de toegang hebben verschaft tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het
terrein van [B.V.] , door middel van inklimming;
parketnummer 16-057789-24
hij op of omstreeks 12 januari 2023 te [plaats 2] [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen te stompen in en/of op het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam en die [slachtoffer] te schoppen tegen het lichaam.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 100 uren en een jeugddetentie van 78 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Verder vordert de officier justitie een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), inhoudende een locatieverbod. Het locatieverbod moet inhouden dat verdachte zich gedurende twee jaar niet mag ophouden in de gebieden van de havens van Vlissingen en Rotterdam. Bij overtreden van het locatieverbod, dient verdachte twee weken in hechtenis te verblijven met een maximum van zes maanden. Daarnaast vordert de officier van justitie het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis niet op te heffen.
De officier van justitie heeft bij zijn strafreis rekening gehouden met de aard en ernst van de feiten, de eendaadse samenloop tussen de feiten in de zaak met parketnummer 02-023613-24 en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij vindt dat van de straf een afschrikkend signaal naar zowel verdachte als naar de samenleving moet uitgaan.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten strafrechtelijk is veroordeeld, artikel 63 Sr en het voorarrest en de impact van de schorsingsperiode op verdachte. Daarnaast verzoekt de verdediging rekening te houden met de beperkte rol van verdachte in de zaak met parketnummer 02-023613-24 en dat er (in geval van een bewezenverklaring) sprake is van een eendaadse samenloop. Tot slot is de redelijke termijn in de zaak met parketnummer 16-057789-24 overschreden.
De verdediging stelt zich in geval van een bewezenverklaring op het standpunt dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan het voorarrest en een voorwaardelijke jeugddetentie met de algemene en bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd door de Raad het meest passend is. Verdachte heeft begeleiding nodig en is ook bereid om aan de geadviseerde voorwaarden mee te werken. De verdediging meent dat het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie langer dan het voorarrest niet passend is. Ook een werkstraf acht de verdediging niet passend aangezien verdachte binnen afzienbare tijd een behandeling met klinische opname zal ondergaan en hij niet te veel op zijn bord moet krijgen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de invoer en de verdere verspreiding van verdovende middelen. Hij is samen met anderen om een hek heen geklommen en teneinde zich zo de toegang tot een afgesloten haventerrein te verschaffen. Het doel daarbij van de verdachten was om een lading verdovende middelen uit een schip te halen. Verdachte heeft in dit geheel een uitvoerende rol gehad, maar dat neemt niet weg dat hij wel een belangrijke rol heeft gespeeld om voornoemd doel te kunnen verwezenlijken. Hij was met zijn handelen een essentiële schakel binnen de handel van verdovende middelen. Hij heeft door zijn handelen de bedoeling gehad om bij te dragen aan het in Nederland brengen en verspreiden van verdovende middelen. Verdovende middelen vormen een groot gevaar voor de volksgezondheid. De handel daarin gaat bovendien vaak (direct dan wel indirect) gepaard met andere vormen van (zware) criminaliteit, met alle gevolgen van dien. Dit alles vergroot de gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Verdachte lijkt uitsluitend gedreven te zijn door eigen financieel gewin. Met het uithalen van verdovende middelen uit schepen kunnen aanzienlijke geldbedragen worden verdiend. Tegen drugshandel wordt, ook als het gaat om voorbereidende handelingen, streng opgetreden.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Hij heeft het slachtoffer meermalen op zijn hoofd, gezicht en lichaam geslagen en hem ook tegen zijn lichaam geschopt. Door zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte van 11 september 2024. Daaruit volgt dat artikel 63 Sr van toepassing is, nu verdachte op 18 maart 2024 een strafbeschikking heeft gekregen voor diefstal van een brom-/snorfiets. Verdachte is verder niet eerder voor soortgelijke feiten strafrechtelijk veroordeeld.
Ook slaat de rechtbank acht op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 6 februari 2025 dat over verdachte is opgemaakt en de toelichting en het advies dat door de vertegenwoordigster van de Raad tijdens de zitting is gegeven. De vertegenwoordigster handhaaft het advies zoals weergegeven in het rapport. Uit het rapport volgt dat het recidiverisico en risicoprofiel van verdachte hoog is. Hij heeft kaders, regels en begeleiding nodig om te voorkomen dat hij in herhaling vervalt. Verdachte wil zijn leven verbeteren, maar de drang naar geld trekt te erg. Hij is beïnvloedbaar en nog onvoldoende weerbaar. Als gevolg daarvan is hij tijdens de schorsingsperiode verdachte geworden in een fraudezaak. Daarnaast blowt verdachte veel. Hij is bereid om zich daarvoor - in het vrijwillig kader - klinisch te laten opnemen. Verder is verdachte aangemeld bij [hulpverlener 1] en er zal (op termijn) worden bekeken of begeleid wonen passend is. De Raad adviseert een deels voorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte op te leggen met de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd in het rapport, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk dient te staan aan het voorarrest. De Raad meent dat een voorwaardelijke werkstraf onvoldoende zal zijn om te voorkomen dat verdachte recidiveert. Daarbij komt dat verdachte niet openstaat voor een werkstraf. De Raad acht een proeftijd van twee jaar passend. Tot slot vindt de Raad een contactverbod met de medeverdachten niet nodig en ook niet passend.
De vertegenwoordigster van de jeugdreclassering heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat verdachte begeleiding en behandeling nodig heeft. Verdachte heeft last van enge beelden en stemmingswisselingen. Zijn denkwijze is standvastig en hij lijkt oorzaak-gevolg niet altijd te kunnen overzien. Hij heeft veel herhaling en tijd nodig om tot bepaalde inzichten te kunnen komen. De begeleiding vanuit de jeugdreclassering en [hulpverlener 2] is helpend en sinds een halfjaar is er dan ook een verbetering bij verdachte zichtbaar. Het grootste probleem is dat verdachte is gefocust op status en geld en dat hij beïnvloedbaar en nog onvoldoende weerbaar is. Het persoonlijkheidsonderzoek (in een andere strafzaak) zal vermoedelijk in maart 2025 worden afgerond. Vooruitlopend daarop is verdachte aangemeld bij [hulpverlener 1] en staat op de wachtlijst. Verdachte is ook gemotiveerd om mee te werken aan de klinische opname bij [hulpverlener 3] gericht op zijn drugsgebruik. De jeugdreclasseerder sluit zich verder aan bij het strafadvies en de bijzondere voorwaarden zoals door de Raad in het rapport geformuleerd. Zij vindt een proeftijd van twee jaar passend. Een contactverbod met de medeverdachten is niet nodig.
Oplegging van straf en een maatregel
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank de hiervoor genoemde adviezen en omstandigheden in aanmerking, alsook de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een langdurige jeugddetentie op zijn plaats is. Het moet duidelijk zijn dat dit soort handelen niet wordt getolereerd. De rechtbank is echter van oordeel dat het niet wenselijk is dat verdachte opnieuw in detentie geraakt en ziet hierin aanleiding om een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen die gelijk is aan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Zij houdt daarbij rekening met de beperkte rol van verdachte, zijn jeugdige leeftijd en zijn problematiek zoals door de jeugdreclassering beschreven. In dat kader vindt de rechtbank het belangrijk dat verdachte door middel van bijzondere voorwaarden verder wordt begeleid door onder andere de jeugdreclassering en [hulpverlener 2] .
De rechtbank houdt voorts bij het bepalen van de strafmaat rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn waarbinnen de zaak met parketnummer 16-057789-24 moest zijn afgedaan, is overschreden. Deze overschrijding is niet aan de verdediging te wijten. Verder is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 02-023613-24 sprake is van eendaadse samenloop en zij houdt daar rekening mee. Tot slot weegt zij mee dat de feiten in de zaak met parketnummer 02-023613-24 meer dan een jaar geleden zijn gepleegd en dat verdachte inmiddels een jaar in een schorsingstoezicht loopt, waarbij hij zich aan een groot aantal voorwaarden heeft moeten houden.
Alles afwegende komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie gevorderd, mede omdat hij bij zijn vordering geen rekening heeft gehouden met artikel 63 Sr en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal aan verdachte opleggen 78 dagen jeugddetentie, met aftrek van het voorarrest welke de rechtbank op 18 dagen begroot, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Aan de voorwaardelijke jeugddetentie worden conform het advies van de Raad en de jeugdreclassering voorwaarden verbonden zoals hieronder geformuleerd, behoudens de voorwaarde van de klinische opname door de jeugdreclassering te bepalen. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van verdachte in een klinische setting en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter en mag dus niet aan de jeugdreclassering overgelaten worden (zie onder andere het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1027). De rechtbank merkt daarbij op dat, indien de noodzakelijk geachte behandeling niet van de grond komt of de continuïteit daarvan niet gewaarborgd kan worden en een klinische opname alsnog noodzakelijk wordt geacht, het op de weg van de jeugdreclassering ligt om een wijziging van de bijzondere voorwaarden te vragen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met alleen een deels voorwaardelijke jeugddetentie en om die reden zal de rechtbank tevens een werkstraf voor de duur van 80 uren opleggen.
Ter voorkoming van strafbare feiten is de rechtbank daarnaast van oordeel dat de oplegging van een locatieverbod, inhoudende dat verdachte zich niet mag bevinden in de havens van Vlissingen en Rotterdam, in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr passend en geboden is. De rechtbank is van oordeel dat het locatieverbod nodig is om het recidiverisico terug te brengen. Deze maatregel wordt opgelegd voor de duur van twee jaar. De rechtbank beveelt daarbij dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van één week voor iedere keer dat door verdachte niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van drie maanden jeugddetentie. Gelet op de feiten waar verdachte voor zal worden veroordeeld, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen. Zij zal daarom bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Voorlopige hechtenis
Gelet op het voorgaande en gezien artikel 72, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zal de rechtbank, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.De benadeelde partij

parketnummer 16-057789-24
De wettelijk vertegenwoordiger heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer] een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 700,- voor immateriële schade die hij als gevolg van het tenlastegelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de gevorderde schadevergoeding voldoende is onderbouwd en om die reden voor toewijzing vatbaar is.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt primair om de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt de verdediging om de vordering te matigen, kijkend naar de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover het slachtoffer en dat hij verplicht is zijn schade te vergoeden.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding voor immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van
€ 250,-, gelet op de omstandigheden, de onderbouwing die aan de vordering ten grondslag ligt en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Deze schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het slachtoffer na het incident voor een periode van twee tot drie maanden lichamelijk klachten heeft gehad. Het slachtoffer had onder meer last van zijn kaak en wang, kon nauwelijks zijn mond opendoen en had moeite met kauwen en slikken. Ook had hij de eerste weken regelmatig hoofdpijn en had hij moeite met slapen. De rechtbank zal het overige deel van de vordering afwijzen.
Wettelijke rente
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 12 januari 2023.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. De rechtbank zal geen vervangende gijzeling verbinden aan de schadevergoedingsmaatregel (aantal dagen: 0). De rechtbank houdt daarbij rekening met de landelijke afspraken die hieromtrent zijn gemaakt ten aanzien van jeugdzaken en ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Kostenveroordeling
Ook zal de rechtbank verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, nu er geen proceskosten zijn gevorderd tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 38v, 47, 55, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 77we, 138aa en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten opleveren:
parketnummer 02-023613-24
Eendaadse samenloop van:
feit 1: medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
en:
feit 2: medeplegen van het zich de toegang verschaffen tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie/opslag/overslag van goederen door middel van inklimming;
parketnummer 16-057789-24
mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 80 (tachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
40 (veertig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 78 (achtenzeventig) dagen, waarvan 60 (zestig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte tijdens de proeftijd:
* een positieve, gestructureerde dagbesteding in de vorm van school en/of werk moet hebben en behouden;
* moet meewerken aan begeleiding vanuit [hulpverlener 2] ;
* moet meewerken aan diagnostiek en de hieruit voortkomende geadviseerde hulpverlening en/of behandeling, indien dit door de jeugdreclassering nodig wordt gevonden;
* moet meewerken aan een behandeling/begeleiding gericht op het stoppen met blowen en aan urinecontroles, indien en zolang dit door de jeugdreclassering nodig wordt gevonden;
* moet meewerken aan een traject richting zelfstandigheid, waaronder eventueel begeleid wonen, indien dit door de jeugdreclassering nodig wordt gevonden;
- bepaalt dat
van rechtswege gelden de bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft hierbij opdracht aan de gecertificeerde instelling William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te Flevoland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Maatregel locatieverbod
- legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van
2 (twee) jaarinhoudende dat verdachte wordt bevolen
zich niet op te houden in de havens in Vlissingen en Rotterdam;
- bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende jeugddetentie wordt toegepast voor de duur van
1 (een) week, met een totale duur van ten hoogste 3 (drie) maanden;
- bepaalt dat toepassing van de vervangende jeugddetentie de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
-beveelt dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen;
Benadeelde partij
parketnummer 16-057789-24
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer]van
€ 250,- (tweehonderdvijftig euro)aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 12 januari 2023 tot aan de dag der voldoening;
- wijst het overige gedeelte van de vordering af;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer],
€ 250,- (tweehonderdvijftig euro)te betalen, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
0 (nul) dagen gijzelingkan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
parketnummer 02-023613-24
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.W. Haesen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. C.A.F. van Ginneken en mr. T.J. van Gessel, (kinder-)rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Vork, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 februari 2025.
Mr. Van Gessel en mr. Van Ginneken zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.