In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 februari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 491.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 410.000 zou moeten zijn.
De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 12 januari 2024, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, mr. N.D. Niederer, aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt vergeleken. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de WOZ-waarde is vastgesteld en dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. De belanghebbende krijgt zijn griffierecht niet vergoed, en de uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.